ECLI:NL:CBB:2015:410

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
15/182
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkeuring van uitbetaling van toeslagenrechten op basis van gewascode en subsidiabiliteit van landbouwgrond

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en een appellante, bestaande uit een maatschap en een BV. De zaak betreft de afkeuring van de uitbetaling van toeslagenrechten voor het jaar 2013, die was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris had de bedrijfstoeslag van appellante vastgesteld op € 21.325,96, maar perceel 45, dat door appellante was opgegeven voor de uitbetaling van toeslagrechten, werd afgekeurd omdat het niet voldeed aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden. De inspecteur van de NVWA had vastgesteld dat het perceel niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt, omdat het perceel niet voldoende grasachtige vegetatie vertoonde en bestemd was voor woningbouw.

Appellante voerde aan dat het perceel wel degelijk als natuurlijk grasland kon worden aangemerkt en dat er sprake was van grasvegetatie. Het College oordeelde echter dat de bevindingen van de inspecteur juist waren en dat het perceel niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit. Het College benadrukte dat de grond niet alleen voor landbouwactiviteiten moet worden gebruikt, maar ook daadwerkelijk als landbouwgrond moet worden aangemerkt. De beroepsgrond van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat het perceel als natuurlijk grasland zou worden aangemerkt, werd eveneens verworpen, omdat het vertrouwensbeginsel niet kan worden ingeroepen tegen duidelijke Unierechtelijke bepalingen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/182
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2015 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] B.V. ,te [plaats] , appellante
(gemachtigde: R.H.M. Beex),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 23 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015. Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep in de zaak 15/220. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat daarin afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Met het formulier Gecombineerde opgave 2013 heeft appellante uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht en hiervoor onder meer perceel 45 opgegeven met een oppervlakte van 12.54 ha en met gewascode 3718 (natuurlijk grasland). Perceel 45 is in eigendom van gemeente ’s-Hertogenbosch en bestemd voor woningbouw. Het gebied is door de gemeente op basis van een gebruiksovereenkomst aan Gebr. [naam 1] B.V. in gebruik gegeven. De Gebr. [naam 1] B.V. heeft in 2013 het perceel aan appellante in gebruik gegeven.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor 2013 vastgesteld op € 21.325,96. Hierbij is perceel 45 afgekeurd voor de uitbetaling van appellantes toeslagrechten, omdat het perceel niet subsidiabel is.
1.4
Op 9 september 2012 en 11 september 2012 heeft er een fysieke controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (de NVWA) op perceel 45 (het perceel) plaatsgevonden. In het hiervan opgemaakte Rapport fysieke controles (het rapport) merkt de inspecteur op dat het gebied enkele jaren geleden met geel zand is opgehoogd, waardoor de bovenste bodemlaag onbruikbaar is voor landbouw. In het rapport constateert de inspecteur dat het aandeel grasachtige vegetatie mimimaal (minder dan 10%) en onvoldoende is om te voldoen aan gewascode 3718 (natuurlijk grasland). Het perceel oogt overwegend als een grote kale vlakte. Enkel aan de randen van het perceel is iets grasachtige vegetatie aanwezig. Het is volgens de inspecteur aannemelijk dat het perceel in het jaar 2013 hetzelfde eruit zag als ten tijde van de controle. Of aanvrager het perceel in 2013 heeft beweid met schapen is volgens de inspecteur niet meer vast te stellen. Het perceel wordt niet gezaaid, geoogst, bemest of anderzijds bewerkt. Genoemde landbouwkundige handelingen zijn gezien de slechte bovenste bodemlaag ook niet doelmatig en mogelijk, aldus de inspecteur.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder is perceel 45 niet aan te merken als landbouwgrond. Het perceel is bestemd voor woningbouw en de bovenstaande laag is opgespoten met geel zand en om die reden onbruikbaar voor landbouw, terwijl er ook geen sprake is van het telen van gras, nu de inspecteur van de NVWA heeft geconstateerd dat op het perceel minder dan 10% grasachtige vegetatie staat. Bovendien is het niet opgenomen in de vruchtwisseling. Dat appellante schapen laat grazen op het perceel maakt niet dat sprake is van landbouwgrond, dat wil zeggen grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
3.1
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals deze ten tijde en voor zover hier van belang gold, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Onder subsidiabele hectare wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel verstaan: om het even welke landbouwgrond van het bedrijf (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (…). De betrokken hectaren moeten op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde voldoen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van deze verordening is landbouwgrond grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
3.2
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van
29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1120/2009) worden de begrippen “bouwland”, “blijvende teelten”, “blijvend grasland” en “grasland” gedefinieerd.
Ingevolge artikel 9 van Verordening 1120/2009 wordt voor de toepassing van artikel 34, tweede lid, onder a), van Verordening 73/2009 landbouwgrond van een bedrijf die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten.
3.3
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van de Regeling worden heide en natuurlijk grasland als subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van Verordening 73/2009 in aanmerking genomen indien deze percelen gedurende het betreffende premiejaar door gemiddeld minimaal 0,15 GVE per hectare worden begraasd door schapen, geiten of runderen.
Ingevolge artikel 21a, vierde lid, van de Regeling komt, indien naar het oordeel van de minister blijkt dat een perceel geheel of ten dele kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, de desbetreffende oppervlakte niet in aanmerking als subsidiabele landbouwgrond, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van Verordening 73/2009.
4.1
Appellante voert ten eerste aan dat in het rapport ten onrechte is opgenomen dat de wettelijke vertegenwoordiger van appellante akkoord is gegaan met de bevindingen van de inspecteur en - zo begrijpt het College - verweerder ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het rapport. Het rapport betreft slechts een momentopname en op andere tijden is wel duidelijk sprake van grasvegetatie op perceel 45. Deze grasvegetatie is ook zichtbaar op de bij het bezwaarschrift meegestuurde foto’s.
4.2
Deze beroepsgrond faalt. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de inspecteur van de NVWA zoals weergegeven in het rapport. De bevinding dat perceel 45 overwegend als een grote kale vlakte oogt en enkel aan de rand van het perceel grasachtige vegetatie aanwezig is, komt overeen met de bij het rapport gevoegde foto’s van dit perceel, alsook met de luchtfoto’s van 2013. In het rapport wordt voorts onderkend dat sprake is van grasachtige vegetatie aan de rand van het perceel en het beweiden van schapen op het perceel, zodat de door appellante in bezwaar overgelegde foto’s van dat perceel waarop een en ander is te zien, in zoverre geen afbreuk doen aan de bevindingen van het rapport. Uit die foto’s kan voorts niet worden afgeleid dat de bevinding van de inspecteur, dat dit perceel voor minder dan 10% bestaat uit grasland, onjuist is. De door appellante ter zitting van het College getoonde foto, doet evenmin afbreuk aan de bevindingen van het rapport, omdat die foto dateert van augustus 2015 en wat betreft de aanwezige vegetatie op het perceel dus onvoldoende zegt over de situatie ten tijde hier van belang (2013). Verweerder is in zijn besluitvorming dus terecht uitgegaan van de juistheid van de bevindingen in het rapport.
5.1
Appellante betoogt dat verweerder perceel 45 ten onrechte niet subsidiabel heeft geacht, nu dit perceel kan worden aangemerkt als natuurlijk grasland. Daartoe voert appellante aan dat duidelijk sprake is van grasvegetatie en het perceel vijf jaar niet in de vruchtwisseling heeft gezeten. De grond is van slechte kwaliteit en wordt niet verbeterd door bemesting, bebouwing, inzaaien, onkruidbestrijding en drainage. Appellante betoogt voorts dat het perceel kan worden aangemerkt als landbouwgrond. Op het perceel vinden geen andere activiteiten plaats dan het weiden van schapen en in 2013 was er reeds vijf jaar sprake van teelt van gras en kruidachtige gewassen.
5.2
Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
5.3
Zoals verweerder terecht heeft uiteengezet moet grond om voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te komen ingevolge artikel 34 van Verordening 73/2009 niet alleen voor landbouwactiviteiten worden gebruikt, maar moet de grond ook landbouwgrond zijn. Dat het perceel in 2013 werd gebruikt om schapen op te laten grazen en aldus sprake is van een landbouwactiviteit, betekent niet dat perceel 45 reeds om die reden moet worden aangemerkt als landbouwgrond. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat perceel 45 niet kan worden aangemerkt als natuurlijk grasland (gewascode 3718). Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat natuurlijk grasland een bijzondere vorm is van blijvend grasland en de vaste gedragslijn van verweerder is dat voor natuurlijk grasland dezelfde voorwaarden gelden als voor blijvend grasland. Reeds omdat appellante zelf heeft aangegeven dat het perceel pas in 2011 voor het eerst is ingezaaid en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat vóór dat jaar gras op het perceel stond, wordt niet voldaan aan de uit artikel 2, aanhef en onder c, van Verordening 1120/2009 voortvloeiende voorwaarde dat er ten minste vijf jaar gras op het perceel moet staan. Overigens bestrijdt appellante niet meer het standpunt van verweerder dat perceel 45 niet voldoet aan de voorwaarden van tijdelijk grasland. Aangezien perceel 45 geen natuurlijk dan wel blijvend grasland is en appellante het standpunt van verweerder dat perceel 45 geen bouwland is en niet in gebruik is voor de teelt van blijvende gewassen onvoldoende heeft weersproken, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat perceel 45 niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond.
5.4
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
6. De beroepsgrond dat appellante erop mocht vertrouwen dat het perceel zou worden aangemerkt als natuurlijk grasland slaagt evenmin. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.
w.g. A. Venekamp w.g. A. El Markai