In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en een appellante, bestaande uit een maatschap en een BV. De zaak betreft de afkeuring van de uitbetaling van toeslagenrechten voor het jaar 2013, die was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris had de bedrijfstoeslag van appellante vastgesteld op € 21.325,96, maar perceel 45, dat door appellante was opgegeven voor de uitbetaling van toeslagrechten, werd afgekeurd omdat het niet voldeed aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden. De inspecteur van de NVWA had vastgesteld dat het perceel niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt, omdat het perceel niet voldoende grasachtige vegetatie vertoonde en bestemd was voor woningbouw.
Appellante voerde aan dat het perceel wel degelijk als natuurlijk grasland kon worden aangemerkt en dat er sprake was van grasvegetatie. Het College oordeelde echter dat de bevindingen van de inspecteur juist waren en dat het perceel niet voldeed aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit. Het College benadrukte dat de grond niet alleen voor landbouwactiviteiten moet worden gebruikt, maar ook daadwerkelijk als landbouwgrond moet worden aangemerkt. De beroepsgrond van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat het perceel als natuurlijk grasland zou worden aangemerkt, werd eveneens verworpen, omdat het vertrouwensbeginsel niet kan worden ingeroepen tegen duidelijke Unierechtelijke bepalingen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.