Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2016 op het hoger beroep van:
[naam] , te [plaats] , appellant,
(gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak),
appellant
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (de minister)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
en
Bij besluit van 14 juli 2010, gepubliceerd in de Staatscourant van 16 juli 2010, heeft de minister de verplichtstelling gewijzigd conform de aanvraag van de BPMS. De wijziging hield in dat de uitzondering van de verplichtstelling voor medisch specialisten die in Nederland werkten, maar in het buitenland woonden, en voor medisch specialisten met een jaarlijks inkomen onder een bepaalde grens, werd geschrapt. De werkingssfeer van de verplichtstelling werd met deze wijziging derhalve uitgebreid.
De gemachtigde van appellant heeft vervolgens bij brief van 14 november 2011 de minister erop gewezen dat bij de bekendmaking van de wijziging van de verplichtstelling ten onrechte is overwogen dat de BPMS is te beschouwen als de vertegenwoordigende organisatie van de beroepsgroep medisch specialisten die naar het oordeel van de minister een belangrijke meerderheid van de in de beroepsgroep werkzame personen vertegenwoordigt. Volgens de gemachtigde van appellant vertegenwoordigt BPMS niet de meerderheid van de specialisten.
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellant betwist niet dat hij onder de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds valt. Appellant betwist voorts niet langer dat de minister zijn verzoek om ontheffing terecht heeft afgewezen voor zover dat verzoek berust op artikel 18 Wvb. Om die reden heeft appellant geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2013, voor zover daarin het oordeel is neergelegd dat de minister terecht tot de conclusie is gekomen dat appellant niet voldoet aan de criteria van artikel 18 Wvb. Appellant handhaaft in hoger beroep de opvatting dat het besluit van de minister van 14 juli 2010 tot uitbreiding van de verplichtstelling verbindende kracht moet worden ontzegd op de door appellant aangevoerde gronden. Het College deelt het oordeel van de rechtbank dat de verbindendheid van dit besluit bij wege van exceptieve toetsing in het kader van een besluit omtrent een verzoek tot ontheffing op grond van artikel 18 Wvb beoordeeld kan worden. Het geschil is daarmee thans beperkt tot de vraag of de minister het besluit van 14 juli 2010 tot wijziging van de verplichtstelling op een afdoende feitelijke grondslag heeft gebaseerd en na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot (de wijziging van) de verplichtstelling heeft kunnen komen. De rechtbank heeft deze vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. Tevens kan in dit kader worden beoordeeld of dit besluit verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met één van de door appellant ingeroepen verdragsregels. Deze vraag heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ontkennend beantwoord.