ECLI:NL:RBROT:2013:10877

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
AWB-12_05334
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling en verzoek om ontheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een medisch specialist, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister om de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling Medisch Specialisten in te trekken. De rechtbank oordeelde dat de verplichtstelling een besluit van algemene strekking is, waardoor het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser had ook verzocht om ontheffing van de verplichtstelling, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat niet aan de criteria voor ontheffing was voldaan. De rechtbank heeft echter het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de ontheffing, omdat de minister in het bestreden besluit niet adequaat op de argumenten van eiser was ingegaan. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in zoverre en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen waarin hij alsnog ingaat op de bezwaren van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor het deel dat betrekking had op de verplichtstelling zelf. Eiser had ook schadevergoeding gevraagd, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de minister nog een nieuw besluit moest nemen. De rechtbank bepaalde dat de minister het griffierecht van € 156,- aan eiser moest vergoeden en veroordeelde de minister tot betaling van proceskosten van € 944,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 12/5334

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2013 in de zaak tussen

[a], te [b], eiser,

gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigden: C.M. Speear en mr. E.N. Wieland.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser bericht dat hij geen aanleiding ziet om tot intrekking van de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling Medisch Specialisten (de beroepspensioenregeling) over te gaan, dat geen sprake is van een geval waarin op grond van artikel 18 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) ontheffing kan worden verleend en dat eiser zich met een verzoek om ontheffing tot de Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten (SPMS) moet richten.
Bij besluit van 2 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit, voor zover dat ziet op het verzoek tot intrekking van de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar ongegrond verklaard voor zover dat ziet op het verzoek eiser te ontheffen van verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Eiser is medisch specialist. Naar aanleiding van een op 4 november 2011 in de Staatscourant gepubliceerde wijziging van de beroepspensioenregeling en na briefwisselingen tussen eiser en verweerder over de representativiteit van de beroepspensioenvereniging, heeft eiser bij brief van 25 april 2012 verzocht om intrekking van de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling en om ontheffing van de verplichting tot deelneming in deze regeling, omdat hij op een andere wijze zijn pensioen heeft geregeld.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling moet worden gekwalificeerd als een besluit van algemene strekking. Door de verplichtstelling krijgt de beroepspensioenregeling het karakter van een algemeen verbindend voorschrift, waartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld. Op die grond heeft verweerder het standpunt ingenomen dat hij niet toekomt aan de beoordeling van de inhoudelijke bezwaren van eiser op dit punt en heeft hij het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat een individuele ontheffing alleen kan worden verleend op aanvraag in een bijzonder geval voor personen die slechts tijdelijk in Nederland werkzaam zijn en dat dit niet geldt voor eiser. In zoverre heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder afgezien van het houden van een hoorzitting.
3.
Eiser heeft de door verweerder ingenomen standpunten gemotiveerd bestreden. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord en dat de uitzonderingsmogelijkheden van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) restrictief gehanteerd dienen te worden.
4.
In artikel 5, eerste lid, van de Wvb is bepaald dat de minister het deelnemen in een beroepspensioenregeling voor een of meer bepaalde groepen van beroepsgenoten verplicht kan stellen indien:
a. daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging, en
b. die beroepspensioenvereniging een naar het oordeel van de minister belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt.
In artikel 8, gelezen in samenhang met artikel 1, van de Wvb is - voor zover hier van belang - bepaald dat een beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioenuitvoerder, zijnde een beroepspensioenfonds.
In artikel 9, eerste lid, van de Wvb is bepaald dat de minister de verplichtstelling kan wijzigen indien daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging die voldoet aan artikel 5, eerste lid, onderdeel b.
Op grond van artikel 13 van de Wvb trekt de minister onverminderd artikel 14 de verplichtstelling in indien daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging die voldoet aan artikel 5, eerste lid, onderdeel b.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de minister onverminderd artikel 14 de verplichtstelling kan intrekken voor een of meer bepaalde groepen van beroepsgenoten indien:
a. daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging,
b. die beroepspensioenvereniging een naar het oordeel van de minister belangrijke meerderheid van die groep of groepen beroepsgenoten vertegenwoordigt, en
c. deze intrekking niet tot gevolg heeft dat de verplichtstelling slechts resteert voor beroepsgenoten die in loondienst werkzaam zijn.
In artikel 14, eerste lid, van de Wvb is bepaald dat de minister in uitzonderlijke gevallen de verplichtstelling ambtshalve voor alle of voor één of meer bepaalde groepen van deelnemers kan intrekken.
In artikel 18, eerste lid, van de Wvb is bepaald dat de minister een persoon die slechts tijdelijk in Nederland werkzaam is, op aanvraag in een bijzonder, individueel geval voorwaardelijk of onvoorwaardelijk voor de periode dat die persoon in Nederland werkzaam is ontheffing kan verlenen van de verplichtstelling.
5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht tot uitgangspunt genomen dat de verplichtstelling als bedoeld in artikel 5 van de Wvb de werkingssfeer van de beroepspensioenregeling uitbreidt en daarom een besluit van algemene strekking is. Het gevolg daarvan is dat de onderliggende reglementen van de beroepspensioenregeling het karakter van algemeen verbindende voorschriften krijgen, die op grond van het ten tijde in geding geldende artikel 8:2 (thans artikel 8:3, eerste lid) van de Awb zijn uitgesloten van bezwaar en beroep (vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 oktober 1998 (AB 1999, 16) en 18 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK3655), alsmede de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2005 (ECLI:NL:RBROT:2005:AS8824). In het verlengde daarvan heeft te gelden dat een besluit als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wvb dat strekt tot intrekking van een verplichtstellingsbesluit niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen de weigering om een dergelijk besluit te nemen terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het een niet voor bezwaar en beroep vatbaar besluit betrof. Het beroep daartegen is dan ook ongegrond.
6.
Wat betreft het verzoek om ontheffing van de verplichting tot deelneming in de beroepspensioenregeling stelt de rechtbank voorop dat verweerder ter zitting genoegzaam heeft toegelicht dat met het primaire besluit is bedoeld dit verzoek af te wijzen, welke afwijzing bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Blijkens bladzijde 1 van het bezwaarschrift heeft eiser het primaire besluit ook zo opgevat. Verweerder heeft met betrekking tot de ontheffing bezien of aan de criteria van artikel 18 van de Wvb is voldaan. Hij is terecht tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is.
Gelet op bovengenoemde uitspraak van 18 november 2009 en op de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW5974) staat het hiervoor onder 5. overwogene er niet aan in de weg dat in het kader van het beroep tegen de weigering om de gevraagde ontheffing te verlenen een zogenoemde exceptieve toetsing door de rechter van het besluit tot verplichtstelling van de deelneming in de beroepspensioenregeling mogelijk is. Die toetsing is blijkens laatstgenoemde uitspraak zeer terughoudend en beperkt zich tot het oordeel of verweerder in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen zijn besluit op een afdoende feitelijke grondslag heeft gebaseerd en na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot de verplichtstelling heeft kunnen komen. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd en in beroep herhaald dat de verplichtstelling ondeugdelijk tot stand is gekomen en dat niet aan de representativiteitseis is voldaan. Voorts is de verplichtstelling volgens eiser in strijd met verschillende bepalingen van internationaal recht. Verweerder is hier in het bestreden besluit niet op ingegaan. Ook in het verweerschrift en ter zitting, waar de rechtbank het punt van de exceptieve toetsing aan de orde heeft gesteld, heeft hij hier niet adequaat op gereageerd. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren voor zover dat betrekking heeft op de ontheffing en zal de rechtbank het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing te nemen, waarin hij alsnog ingaat op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd.
7.
De beroepsgrond dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden slaagt voor zover deze beroepsgrond ziet op het bezwaar tegen de ontheffing. Dit onderdeel van het bestreden besluit moet dan ook tevens worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb.
8.
Eiser verzoekt de rechtbank verweerder te veroordelen tot vergoeding van gestelde schade in de vorm van gederfde rente-inkomsten over een bedrag van € 57.823,80. Het verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat verweerder nog een nieuw besluit dient te nemen en niet vaststaat dat de afwijzing van het verzoek om ontheffing onrechtmatig is.
9.
Omdat de rechtbank het beroep voor een deel gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op de weigering eiser ontheffing te verlenen van de verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling,
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre,
  • draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing,
  • verklaart het beroep ongegrond voor dit ziet op de weigering tot intrekking van de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling,
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. M.C. Woudstra en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Kleingeld-Top, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
De griffier is verhinderd deze voorzitter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.