ECLI:NL:RBROT:2015:8032

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
AWB- 14 _ 3419
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ontheffing van verplichte deelname aan beroepspensioenfonds voor medisch specialisten

Op 3 november 2015 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, een medisch specialist, verzocht om ontheffing van de verplichte deelname aan de beroepspensioenregeling voor medisch specialisten. De rechtbank oordeelde dat de beroepspensioenvereniging Medisch Specialisten (BPMS) bij de aanvraag van 3 maart 2010 had aangetoond dat zij een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten vertegenwoordigt. Eiser betoogde dat de representativiteit van de BPMS niet op een afdoende feitelijke grondslag was gebaseerd, omdat verweerder uitsluitend was afgegaan op gegevens van de BPMS en de SPMS zonder externe controle. De rechtbank oordeelde dat de exceptieve toetsing van het besluit tot verplichtstelling van de beroepspensioenregeling mogelijk was, maar dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten dat aan de representativiteitsvereisten was voldaan. Eiser voerde ook aan dat de verplichte deelname in strijd was met internationale verdragen, maar de rechtbank oordeelde dat eiser toegang had tot de rechter en dat de toetsing niet indringend hoefde te zijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de verplichte deelname aan de beroepspensioenregeling niet in strijd was met het mededingingsrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 3 november 2015.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/3419

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2015 in de zaak tussen

[a], te [b], eiser,

gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigden: C.M. Speear en M. Holla.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser bericht dat hij geen aanleiding ziet tot intrekking van de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling voor Medisch Specialisten (beroepspensioenregeling), dat geen sprake is van een geval waarin op grond van artikel 18 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) ontheffing kan worden verleend en dat eiser zich met een verzoek om ontheffing tot de Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten (SPMS) moet wenden.
Bij besluit van 2 november 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het niet intrekken van de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling en het bezwaar ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de weigering eiser te ontheffen van de verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling.
Bij uitspraak van 19 december 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:10877) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 2 november 2012 ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de handhaving van de weigering eiser ontheffing te verlenen van de verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling.
Bij besluit van 10 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering hem ontheffing te verlenen van de verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de beroepspensioenvereniging Medisch Specialisten (BPMS) bij de aanvraag van 3 maart 2010 die heeft geleid tot het besluit van 14 juli 2010 tot wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling voor medisch specialisten (Stcrt. 2010, nr. 11407) heeft aangetoond dat zij een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt. Van schending van internationale bepalingen door verplichte deelname aan de beroepspensioenregeling is geen sprake.
2. In haar uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van het beroep tegen de weigering van de gevraagde ontheffing een zogenoemde exceptieve toetsing door de rechter van het besluit tot verplichtstelling van de deelneming in de beroepspensioenregeling mogelijk is. Die toetsing is zeer terughoudend en beperkt zich tot het beantwoorden van de vraag of verweerder in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen zijn besluit op een afdoende feitelijke grondslag heeft gebaseerd en na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot de verplichtstelling heeft kunnen komen. Omdat verweerder in het besluit van 2 november 2012 niet is ingegaan op de hierop betrekking hebbende argumenten van eiser, heeft de rechtbank het beroep op dit punt gegrond verklaard.
3. Eiser voert aan dat verweerder het besluit tot verplichtstelling van de deelneming in de beroepspensioenregeling niet op een afdoende feitelijke grondslag heeft gebaseerd. Eiser betoogt in dit verband dat verweerder bij het bepalen van de representativiteit van de BPMS ten onrechte uitsluitend is afgegaan op gegevens die afkomstig zijn van de BPMS en de SPMS en ten onrechte geen advies van de Sociaal Economische Raad of een accountantscontrole heeft gevraagd.
3.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wvb kan Onze Minister het deelnemen in een beroepspensioenregeling voor een of meer bepaalde groepen van beroepsgenoten verplicht stellen indien:
a. daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging, en
b. die beroepspensioenvereniging een naar het oordeel van de minister belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wvb kan Onze Minister de verplichtstelling wijzigen indien daartoe een aanvraag wordt gedaan door een beroepspensioenvereniging die voldoet aan artikel 5, eerste lid, onderdeel b.
In artikel 3, aanhef en onder e en f, van de Regeling verplichtstelling beroepspensioenregeling (de Regeling) is geregeld welke informatie de opgave van de representativiteitsgegevens moet bevatten bij een aanvraag voor wijziging van de verplichtstelling.
Op grond van artikel 4 van de Regeling zal een door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid geverifieerde opgave worden verlangd van de verstrekte aantallen beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst en de betrouwbaarheid van de daartoe gekozen bronnen als bedoeld in artikel 3, onderdeel f, indien op grond van de opgave, bedoeld in artikel 3, onderdeel e, het aantal beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst dat lid is van de beroepspensioenvereniging een meerderheid vertegenwoordigt van minder dan 60% van het totale aantal beroepsgenoten of beroepsgenoten in loondienst als bedoeld in dat artikelonderdeel dan wel indien tegen de wijziging van de verplichtstelling ingediende zienswijzen daartoe aanleiding geven.
3.2.
Gelet op artikel 4 van de Regeling is verweerder niet gehouden de opgave door de beroepspensioenvereniging te controleren aan de hand van overgelegde accountantsverklaringen of andere objectieve bronnen, indien de representativiteit van een beroepspensioenvereniging meer dan 60% bedraagt en geen zienswijzen zijn ingediend tegen het besluit tot verplichtstelling.
Tegen de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling in 2010, die heeft geleid tot het besluit van 14 juli 2010, zijn geen zienswijzen ingebracht.
In oktober 2011 heeft de BPMS verweerder mededeling gedaan van een wijziging van de beroepspensioenregeling. Naar aanleiding daarvan is één summiere zienswijze ingediend (door eiser), waarin geen onderscheid is gemaakt tussen medisch specialisten in loondienst en zelfstandige medisch specialisten. Gelet hierop en in het licht van artikel 4 van de Regeling heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank bij het vaststellen van de mate van representativiteit in redelijkheid kunnen baseren op de door de BPMS verstrekte informatie.
De door eiser thans ingebrachte cijfers ter onderbouwing van zijn standpunt dat de representativiteit van de BPMS beduidend lager is dan de BPMS en verweerder stellen, leiden niet tot een andere conclusie. Deze of vergelijkbare cijfers zijn niet ingebracht toen daartoe in 2010 de mogelijkheid bestond in het kader van het voorstel tot wijziging van de verplichtstelling en evenmin in 2011 in het kader van het voorstel tot wijziging van de beroepspensioenregeling. Evenmin maken deze cijfers aannemelijk dat het totaal aantal medisch specialisten dat onder de verplichtstelling valt, door de SPMS verkeerd is weergegeven, reeds nu daaruit niet blijkt welke van de in deze cijfers genoemde medisch specialisten onder welke verplichtstelling vallen.
3.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser betoogt dat het besluit van 14 juli 2010 tot wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in de beroepspensioenregeling onverbindend is, nu artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt geschonden. Er is geen rechter met ‘full jurisdiction’ ten aanzien van het besluit tot (wijziging van de) verplichtstelling van deelneming in een beroepspensioenregeling.
4.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
4.2.
Voor zover geoordeeld moet worden dat met de verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling een burgerlijke verplichting van eiser is vastgesteld, heeft eiser die verplichting in de onderhavige procedure aangevochten over de band van een verzoek om ontheffing. Eiser heeft derhalve toegang tot de rechter. Daarbij heeft eiser de gelegenheid zowel de verenigbaarheid van de verplichtstelling met internationaal recht als de feitenvaststelling door verweerder in het kader van het besluit tot verplichtstelling aan te vechten. Dat er sprake van een zeer terughoudende toetsing door de bestuursrechter, doet hier niet aan af. Het vereiste van ‘full jurisdiction’ houdt met name in dat de rechter zowel over rechtsvragen als de feiten moet kunnen oordelen en impliceert niet zonder meer dat de rechterlijke toetsing indringend is, zeker niet als de rechter in feite om een oordeel wordt gevraagd over materiële wetgeving. Daarnaast kan eiser de juistheid van de constatering van de SPMS dat hij onder de werkingssfeer van het beroepspensioenfonds valt, aanvechten bij de burgerlijke rechter. Voorts kan eiser verzet aantekenen tegen eventueel aan hem betekende dwangbevelen. De burgerlijke rechter heeft daarbij ruimte het geschil op feitelijke en juridische gronden te beoordelen. Het in dit verband door eiser aangevoerde argument dat de aan de SPMS toegekende bevoegdheden in het kader van het innen van vorderingen in strijd zijn met het beginsel van ‘equality of arms’ leidt niet tot een andere conclusie. Daargelaten of dit argument de grenzen van het onderhavige geding gelet op wat onder overweging 2 is overwogen te buiten gaat, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat de verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling mede langs deze weg kan worden geëffectueerd.
4.3.
De beroepsgrond faalt.
5. Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de vrijheid van vereniging zoals neergelegd in artikel 8 van de Grondwet, artikel 11 van het EVRM en artikel 20 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Eiser is niet verplicht lid te worden van de BPMS. Anders dan eiser stelt, kan de verplichte aansluiting bij het beroepspensioenfonds SPMS niet als verplichting tot aansluiting bij een vereniging worden gekwalificeerd. Het betoog faalt.
6. Eiser heeft aangevoerd dat verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling in strijd is met het mededingingsrecht. Eiser heeft in dat verband gesteld dat het arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000 (C-180/98 tot en met C-184/98 Pavlov e.a./Stichting Pensioenfonds Medische Specialisten) niet van toepassing is in het geval van de SPMS, onder meer omdat zij een winstoogmerk heeft. Dit betoog faalt.
Het genoemde arrest is gewezen naar aanleiding van een rechtszaak tegen de SPMS. Het Hof van Justitie heeft daarin geoordeeld dat het besluit van een lidstaat om deelneming verplicht te stellen in een fonds van beoefenaren van een vrij beroep dat met het beheer van een aanvullende pensioenregeling is belast, niet in strijd is met het toenmalige artikel 85 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag; thans artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, VWEU). Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de SPMS een onderneming is in de zin van de artikelen 85, 86 en 90 van het EG‑Verdrag (thans de artikelen 102 en 106 van het VWEU), maar dat deze artikelen er niet aan in de weg staan dat de overheid een pensioenfonds het uitsluitende recht verleent de aanvullende pensioenregeling van de beoefenaren van een vrij beroep te beheren.
Uit dit arrest blijkt naar het oordeel van de rechtbank, in tegenstelling tot wat eiser aanvoert, dat verplichte deelneming in de beroepspensioenregeling niet in strijd is met het mededingingsrecht.
Dat de bestuursleden van de SPMS in de visie van eiser een te hoog salaris ontvangen en dat de huisvesting van deze stichting volgens eiser te riant is, heeft hij niet onderbouwd en is ook overigens volstrekt onvoldoende voor de conclusie dat het beheer van de pensioenregeling niet het feitelijke doel is van de SPMS en dat het functioneren van de SPMS mededingingsrechtelijk niet toelaatbaar zou zijn.
7. Voor zover eiser betoogt dat het besluit van 14 juli 2010 niet op een redelijke afweging van belangen berust, faalt dit betoog. Verweerder heeft aan de verplichte aansluiting ten grondslag gelegd dat een gezamenlijk pensioenfonds diverse voordelen heeft ten opzichte van het individueel verzekeren van een voorziening voor de oude dag, waaronder risicospreiding, fiscale voordelen en welvaartsvastheid. Aan de aanvraag van 3 maart 2010 ligt de wens ten grondslag de pensioenregeling ook open te stellen voor specialisten die in Nederland werken, maar in het buitenland wonen. Door veranderde wetgeving konden dergelijke personen maximaal drie jaar vrijwillig deelnemen, terwijl ook daarna behoefte bestond aan deelneming. Nu een dergelijk verzoek is gedaan in het kader een bestaand stelsel voor de uitoefening van de regelgevende bevoegdheid op sociaal gebied en dit stelsel beoogt de opbouw van aanvullende pensioenen te bevorderen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de betrokken belangen op onhoudbare wijze heeft afgewogen. Verweerder hoefde daarbij, in tegenstelling tot eiser meent, geen acht te slaan op de inhoud van de beleggingen van het pensioenfonds. Dat eiser geen deel wenst te nemen aan het beroepspensioenfonds, maakt de belangenafweging van verweerder ook niet onhoudbaar, nu inherent aan een verplichtstelling is dat niet iedere deelnemer zich daarmee zal kunnen verenigen en verweerder mocht oordelen dat aan het representativiteitsvereiste is voldaan.
8. Wat eiser verder heeft aangevoerd, stuit op het voorgaande af. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. M.C. Woudstra en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.