Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2016 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats] , appellant,
De Nederlandsche Bank N.V., te Amsterdam (DNB)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
[naam 3] ( [naam 3] ) van 10 juli 2012 tot en met 22 april 2013, in ieder geval tot en met 7 november 2012, ten minste 550 rechtspersonen naar buitenlands recht, te weten Britse limited companies (ltd`s), opgericht en verkocht door middel van een koop- en verkoopovereenkomst, waarbij door [naam 3] tegen betaling aandelen in ltd`s zijn overgedragen aan klanten van [naam 2] , zonder dat [naam 2] beschikte over een vergunning op grond van de Wtt.
Uitspraak van de rechtbank
De overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wtt
(of bemiddelen bij de verkoop van) rechtspersonen was onderdeel van de activiteiten die [naam 2] samen met [naam 3] beroeps- of bedrijfsmatig verrichtte. Ook uit de wetsgeschiedenis kan niet anders worden afgeleid. De passage in de Memorie van Toelichting (kamerstukken II 2002-2003, 29 041, nr. 3, p. 9) over ‘gebruikte rechtspersonen’ waarnaar eiser verwijst, dient slechts om te verduidelijken dat de enkele oprichting van rechtspersonen niet onder de reikwijdte van artikel 1, aanhef en onder d, sub 3°, van de Wtt valt. De term ‘gebruikte’ heeft betrekking op de situatie dat de oprichters van de rechtspersoon andere personen zijn dan diegene die uiteindelijk aan het economisch verkeer gaat deelnemen. Of de opgerichte rechtspersonen wel of geen rechtshandelingen hebben verricht alvorens te worden verkocht, is voor de kwalificatie niet relevant. Achtergrond van deze bepaling, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, is dat het trustkantoor een poortwachtersfunctie dient te vervullen. Van een trustkantoor wordt op grond van de Wtt verlangd dat het onderzoek verricht naar de mogelijke intenties van partijen betrokken bij een transactie, zodat het trustkantoor aannemelijk kan maken dat de betrokken rechtspersonen niet gebruikt zullen worden voor het witwassen van financiële geldstromen of het financieren van terrorisme. Een trustkantoor is verplicht een deugdelijke administratie bij te houden waaruit blijkt dat het trustkantoor bij het verkopen van een rechtspersoon de kopende partij en diens beweegredenen kent. Een trustkantoor dient hierover desgevraagd aan de toezichthouder te rapporteren. Door aan het trustkantoor de verplichting op te leggen de uiteindelijke belanghebbende te kennen en te registreren, kan deze belanghebbende niet meer anoniem blijven en is informatie over de belanghebbende uiteindelijk ook voor de toezichthouder, wanneer nodig, beschikbaar. Door de werkwijze van [naam 2] en de onttrekking aan het toezicht door niet te voldoen aan de vergunningplicht, was ten tijde hier van belang voor DNB niet inzichtelijk aan wie de ltd’s werden verkocht en of dit bonafide partijen waren. Het toezicht vanuit Companies House op ltd’s ontsloeg [naam 2] niet van haar verplichting over een vergunning te beschikken, nu zij vanuit haar vestiging in Nederland werkzaam was als trustkantoor.
€ 2.000.000,-. DNB heeft geen grond gezien voor vaststelling van de boete op een lager of hoger bedrag dan dit basisbedrag op grond van de ernst, duur of mate van verwijtbaarheid van de overtreding. Wel heeft DNB rekening gehouden met de opbrengsten die [naam 2] naar schatting heeft behaald met haar activiteiten en de omstandigheden van het geval. Op grond hiervan heeft DNB een boete van € 2.000.000,- niet evenredig geacht en de boete gematigd tot
€ 15.000,-. Ter zitting heeft DNB toegelicht dat de relatief korte tijd dat eiser bestuurder is geweest aan de matiging heeft bijgedragen.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
oprichtenvan rechtspersonen en niet met de verkoop daarvan. Volgens appellant gaf [naam 2] voorlichting over en incasseerde zij voor de diensten van [naam 3] ; [naam 3] droeg de aandelen van de ltd.`s over aan de desbetreffende cliënten. Bij de overdracht van de aandelen van een ltd. werd een document, te weten een
“koop- en verkoopovereenkomst”, opgemaakt waaruit bleek dat de aandelen vanaf dat moment aan cliënt toebehoorden. Anders dan de titel van dit document doet vermoeden betrof het volgens appellant niet de verkoop van aandelen, maar slechts de oprichting van rechtspersonen. Dat geen sprake was van verkoop van rechtspersonen was appellant ingegeven door de Belastingdienst, welke naheffingsaanslagen omzetbelasting aan [naam 2] heeft opgelegd in verband met het oprichten van rechtspersonen, waar het verkopen van rechtspersonen ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968 is vrijgesteld van btw. Gelet hierop had appellant erop mogen vertrouwen dat voor de uitleg van de Wtt dezelfde uitleg zou worden gehanteerd als voor de uitleg die de belastinginspecteur bij toepassing van de fiscale wet heeft toegepast, aldus appellant.
“koop- en verkoopovereenkomst”waarin was opgenomen dat appellant gerechtigd was alle aandelen van de betreffende ltd. te verkopen en te leveren voor de kostprijs. Hiermee is volgens DNB voldaan aan alle bestanddelen van artikel 7:1 BW en aldus sprake van een koop in de zin van dit artikel. DNB benadrukt dat een mogelijke interpretatie van een naheffingsaanslag omzetbelasting door appellant los staat van de toepassing en handhaving van de Wtt door DNB als toezichthouder. Aan de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1986 door de inspecteur kan appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen ten aanzien van de toepassing van de Wtt door DNB.
“koop- en verkoopovereenkomst”werden vermogensrechten overgedragen aan cliënten in ruil voor een bepaalde prijs (op internet werden de rechtspersonen voor € 485,- te koop aangeboden). In deze overeenkomst is opgenomen dat appellant optreedt en handelt namens de directeur en als gemachtigde van alle aandeelhouders van de betreffende ltd. en dat hij gerechtigd is alle aandelen van de betreffende ltd. te verkopen en te leveren voor de kostprijs. Gelet op deze feiten in samenhang bezien stelt het College vast dat sprake was van verkoop van rechtspersonen in de zin van de Wtt, waarbij appellant een cruciale faciliterende rol speelde. Dat appellant materieel enkel het oprichten van rechtspersonen voor ogen stelt te hebben gehad, doet aan het voorgaande niet af. De argumentatie van appellant rechtvaardigt geenszins de conclusie dat voornoemde constructie geen overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wtt oplevert. Nu een eventuele visie van de inspecteur over de omzetbelasting niets zegt over de kwalificatie van de verleende diensten door [naam 2] voor de toepassing van de Wtt, is het College van oordeel dat aan de naheffingsaanslagen en uitlatingen van de inspecteur daarover niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat de door [naam 2] verrichte activiteiten zijn te kwalificeren als het oprichten van rechtspersonen en niet als het verkopen ervan. Daarbij overweegt het College dat DNB als toezichthouder voor het toezicht op trustactiviteiten een eigen verantwoordelijkheid heeft en een eigen controletaak.
‘het vergunningplichtig stellen van gebruikte rechtspersonen’, slechts dient om te verduidelijken dat de enkele oprichting van rechtspersonen niet onder de reikwijdte van artikel 1, aanhef en onder d, sub 3° van de Wtt valt. Volgens appellant heeft de rechtbank door aldus te overwegen miskend dat volgens de memorie van toelichting daadwerkelijk gebruik van de vennootschap moet zijn gemaakt, nu daarin vennootschappen die geen bedrijfsactiviteiten (meer) hebben en waarin zich in de regel geen of zeer weinig activa bevinden als voorbeeld worden genoemd. Uit de opmerking dat er zich in deze vennootschappen geen of zeer weinig activa meer bevinden, blijkt dat er zich in deze vennootschappen wel activa hebben bevonden. De toevoeging van de minister van Financiën dat het hierbij gaat om gebruikte vennootschappen moet dan ook niet als verduidelijking, maar als aanvullende voorwaarde worden gezien.
“gebruikte rechtspersonen”in voornoemde memorie van toelichting slechts dient om te verduidelijken dat de enkele oprichting van rechtspersonen niet valt onder de reikwijdte van artikel 1, aanhef en onder d, sub 3°, van de Wtt en dat deze bepaling in de Wtt wel betrekking heeft op de situatie dat de oprichters van de rechtspersoon andere personen zijn dan diegene die uiteindelijk aan het economisch verkeer gaat deelnemen. Het betoog dat de verbodsbepaling van artikel 2 van de Wtt slechts zou gelden bij verkoop van rechtspersonen die aan het economisch verkeer hebben deelgenomen miskent naar het oordeel van het College de strekking van de Wtt, te weten het bevorderen van de integriteit van het financieel stelsel door middel van de regulering van de trustsector (het tegengaan van witwassen van gelden en financiering van terrorisme). Daarbij is van belang dat de afnemer/uiteindelijke belanghebbende (ultimate beneficial owner, UBO) van diensten bekend moet zijn bij de autoriteiten. Indien verkoop van rechtspersonen die (nog) niet aan het economische verkeer hebben deelgenomen buiten de reikwijdte van de Wtt zou vallen, zou dat het risico meebrengen dat de UBO voor de autoriteiten anoniem blijft. De Wtt beoogt dit juist tegen te gaan. De door appellant gegeven uitleg van diensten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, sub 3°, van de Wtt, strookt dan ook niet met het doel en de strekking van de Wtt.
(ECLI:NL:HR:1986:AC9607) om hem als feitelijk leidinggevende te beboeten. Daartoe voert appellant aan dat hij pas na inwerkingtreding van de wetswijziging van de Wtt per 1 juli 2012 feitelijk leidinggevende bij [naam 2] is geworden. Appellant heeft als gevolg van veranderingen in het automatiseringsproces van het Britse handelsregister en de aanpassing daarop van de systemen en werkwijze van [naam 3] de handelwijze van [naam 2] en [naam 3] zodanig gewijzigd dat deze ook in de visie van DNB niet in strijd is met de Wtt (namelijk: dat de aandelen in de op te richten vennootschappen direct op naam van de klant worden gezet). Hieruit blijkt volgens appellant, mede gelet op de visie van de inspecteur van de belastingdienst (over de omzetbelasting, zie hiervoor) waarop hij heeft vertrouwd, dat hij niet heeft nagelaten maatregelen te nemen ter voorkoming van eventuele strafbare gedragingen en ook niet bewust een aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat eventueel verboden gedragingen zich zouden voordoen.
boete-oplegging bekend had gemaakt.
€ 2.000.000,- als vertrekpunt heeft genomen. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete houdt DNB op grond van artikel 2, 3 en 4 van het Bbbfs rekening met de ernst en duur van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreder, alsmede met de financiële draagkracht van de overtreder. DNB is bij het bepalen van de hoogte van de boete voor de duur van de overtreding uitgegaan van de juiste periode. Verder heeft DNB onweersproken het door [naam 2] behaalde voordeel uit de illegale verkoop en de daaruit door appellant als bestuurder en aandeelhouder ontvangen inkomsten eerder te laag dan te hoog berekend.