Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 oktober 2016 op het hoger beroep van:
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, een maatschap en twee individuen, tegen een bestuurlijke boete die hen is opgelegd wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) in het jaar 2008. De staatssecretaris van Economische Zaken had hen een boete opgelegd omdat zij de gebruiksnormen voor meststoffen hadden overschreden. De rechtbank Rotterdam had eerder de uitspraak van de staatssecretaris bevestigd, waarop appellanten in hoger beroep gingen. Tijdens de zitting op 19 mei 2016 werd de zaak behandeld, waarbij appellanten werden bijgestaan door hun gemachtigden. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een andere ambtenaar. De kern van het geschil betreft de vraag of appellanten feitelijke beschikkingsmacht hadden over de landbouwgronden die zij hadden opgegeven en of zij voldeden aan de voorwaarden voor derogatie, die hen een hogere gebruiksnorm voor meststoffen zou toestaan.
De rechtbank had geoordeeld dat appellanten niet de feitelijke beschikkingsmacht hadden over de percelen en dat de staatssecretaris terecht de reguliere norm van 170 kilogram stikstof per hectare had toegepast in plaats van de hogere derogatieregeling. Appellanten voerden aan dat er wezenlijke verschillen waren ten opzichte van 2007, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de situatie in 2008 niet anders was dan in 2007. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellanten. Het hoger beroep werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.