ECLI:NL:CBB:2016:316

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
27 oktober 2016
Zaaknummer
16/145
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake subsidieaanvraag en onredelijke termijn voor indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 17 januari 2012. Verzoeker, die een subsidieaanvraag had ingediend, verzocht om herziening op basis van nieuwe feiten die hij stelde niet eerder te hebben gekend. Het College oordeelde dat het verzoek om herziening onredelijk laat was ingediend, aangezien verzoeker in november 2011 al op de hoogte was van de relevante informatie, maar pas in februari 2016 het verzoek indiende. Het College baseerde zijn beslissing op artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht, dat stelt dat een herzieningsverzoek tijdig moet worden ingediend. De uitspraak van het College van 17 januari 2012 had het beroep van verzoeker tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken ongegrond verklaard. De minister had in een brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat er mogelijk onduidelijkheid was over de subsidieregeling, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was om het verzoek om herziening ontvankelijk te verklaren. De conclusie was dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2016 op het verzoek van

[naam] te [plaats] , verzoeker

om herziening van de uitspraak van het College van 17 januari 2012, met nummer 10/347, in het geschil tussen verzoeker en de minister van Economische Zaken (de minister).

Procesverloop

Bij bovengenoemde uitspraak van 17 januari 2012 (ECLI:NL:CBB:2012: BV1536) heeft het College het beroep van verzoeker tegen de beslissing op bezwaar van de minister van
10 maart 2010, ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft bij op 12 en 22 februari 2016 door het College ontvangen brieven verzocht deze uitspraak te herzien.
De minister heeft op dit verzoek om herziening gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016, alwaar verzoeker in persoon en verweerder bij gemachtigde, mr. C. Cromheecke, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift dat hij zich afvraagt of, dan wel ervan uitgaat dat, het College ten tijde van de uitspraak van 17 januari 2012 niet bekend was met de brief van de minister van 4 juli 2011 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerbrief ETM/ED / 11093158), waarin de volgende passage voorkomt:
“(…) Ik heb geconstateerd dat de communicatie over de subsidiëring tot en met 17 februari 2011 bij potentiële investeerders de verwachting heeft kunnen wekken dat subsidie zou worden verstrekt. Een aantal woningeigenaren heeft mogelijk naar aanleiding van de berichtgeving die tot en met 17 februari 2011 op de website van Agentschap NL heeft gestaan een installatie aangeschaft en subsidie aangevraagd, in het vertrouwen dat subsidie zou worden verstrekt. Omdat ik hecht aan een betrouwbare overheid wil ik aan deze groep aanvragers wel subsidie verlenen en daartoe een subsidieplafond vaststellen. Als aantoonbaar wordt gemaakt dat uiterlijk 17 februari 2011 onomkeerbare verplichtingen jegens derden zijn aangegaan, zal ik alsnog de subsidie toekennen.
(…)”
2.1
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 januari 2015, nr. 201407367/2/A4, ECLI:NL:RVS:2015:310, en het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015, nr. 14/05686, ECLI:NL:HR:2015:357, moet in het belang van de rechtseenheid voorop worden gesteld dat van degene die om herziening vraagt van een uitspraak mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Deze regel geldt niet voor het indienen van een verzoek om herziening van een uitspraak over een bestuurlijke boete. Een dergelijk verzoek is niet aan voormelde termijn van één jaar gebonden.
2.3
In deze zaak, die geen betrekking heeft op een uitspraak over een bestuurlijke boete,
is het herzieningsverzoek gebaseerd op de hiervoor onder 1 weergegeven brief. Verzoeker heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij in november 2011 voor het eerst van die brief heeft kennisgenomen. Het College stelt vast dat het verzoek om herziening dateert van februari 2016. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend. Aan de stelling van verzoeker dat hij eerder e-mails zou hebben gestuurd omdat hij het niet eens was met de uitspraak, gaat het College voorbij, reeds omdat daarvan niet is gebleken.
3. De conclusie is dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp , in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. J.W.E. Pinckaers