In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een maatschap tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet. De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 juli 2013, waarin de boete werd bevestigd, is door de appellanten bestreden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in een tussenuitspraak van 6 juli 2015 de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de tekortkomingen in het bewijs dat de staatssecretaris had geleverd. De staatssecretaris heeft vervolgens een nieuwe berekening van de boete gepresenteerd, maar de appellanten hebben betoogd dat deze berekening niet transparant was en dat er aanleiding was voor verdere matiging van de boete. Het College heeft in zijn einduitspraak van 28 september 2016 geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende bewijs had geleverd voor een deel van de boetes, maar dat de boete in totaal moest worden vastgesteld op € 54.776,55, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en andere omstandigheden. De staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, die zijn vastgesteld op € 2.232,-.