Overwegingen
9. Niet in geschil is dat de door Optieclub aangeboden binaire opties zijn aan te merken als een financieel instrument als gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft.
10. De weigering om aan Optieclub de in artikel 2:96, eerste lid, van de Wft bedoelde vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten te verlenen, stoelt AFM op twee gronden, te weten artikel 2:99, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wft gelezen in verbinding met in de eerste plaats artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder b, en in de tweede plaats artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet. Naar de mening van AFM voldoet Optieclub niet aan de in artikel 4:11, eerste lid, van de Wft gestelde voorwaarde dat zij een beleid voert dat een integere bedrijfsuitoefening waarborgt.
11. In artikel 4:11 van de Wft is niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, het bepaalde in artikel 19 van de MiFID geïmplementeerd, maar, naar ook blijkt uit de als bijlage bij de Memorie van Toelichting bij de Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten gevoegde transponeringstabel, het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de MiFID. De implementatie van artikel 19 heeft plaatsgevonden in de leden 1 en 2 van artikel 4:90 van de Wft. Artikel 13 van de MIFID is opgenomen in Hoofdstuk I, getiteld ‘Voorwaarden en procedures voor de vergunningverlening’, van Titel II van de MiFID en bevat blijkens het artikelopschrift en het eerste lid van dat artikel een regeling van organisatorische eisen.
Artikel 2:99, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 4:11, eerste lid, van de Wft stelt aan vergunningverlening de voorwaarde dat de financiële onderneming aantoont dat zij een beleid voert dat waarborgt dat wordt tegengegaan, voor zover hier van belang en samengevat, dat zijzelf of haar werknemers strafbare feiten of andere wetsovertredingen begaan of andere onbetamelijke handelingen verrichten die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten (ernstig) kunnen schaden. Met andere woorden, om voor een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft in aanmerking te kunnen komen, moet de financiële onderneming aantonen dat zij adequate gedragsregels en afdoende procedures heeft vastgesteld die tegengaan dat haar bedrijf op een niet integere manier op de financiële markt werkzaam is. Het wetsartikel dat AFM aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd ziet derhalve op ter bescherming van de beleggers en ter waarborging van de integriteit van de financiële markt gestelde organisatorische eisen waaraan de beleggingsonderneming moet voldoen om voor een vergunning in aanmerking te kunnen komen.
In de Memorie van Toelichting van de Vierde nota van wijziging op het voorstel van wet houdende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop (Wet op het financieel toezicht) (Kamerstukken II, 2005-2006, 29 708, nr. 19, blz. 501) wordt dienaangaande het volgende opgemerkt:
“ Het beleid van de financiële onderneming zal moeten voorzien in de bewustwording, de bevordering en de handhaving van integer handelen binnen alle lagen van de financiële onderneming. De financiële onderneming zal aan de hand van analyse van de voor haar relevante integriteitsrisico’s het beleid op moeten stellen en vervolgens uitvoeren. (…) Een belangrijk criterium bij het voorkomen van strafbare feiten en wetsovertredingen is of daardoor het vertrouwen in de financiële onderneming of de financiële markten kan worden geschaad. Zo zal het rijden door rood licht van een personeelslid dat vertrouwen niet schaden. (…) Het vertrouwen in de financiële onderneming en de financiële markten kan naast het begaan van strafbare feiten en andere wetsovertredingen door de financiële onderneming of haar werknemers ook door het schenden van een maatschappelijke norm (anders dan bedoeld onder 1° tot en met 3°) worden geschaad. Daarbij moet echter bedacht worden dat vooraf niet altijd valt vast te stellen of een handeling al dan niet indruist tegen hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Bovendien is de maatschappelijke norm continu aan verandering onderhevig. Anders dan bij de onder 1° tot en met 3° genoemde aspecten wordt de reikwijdte onder 4° dan ook beperkt tot onmiskenbare schendingen van de maatschappelijke norm die het vertrouwen in de financiële onderneming ernstig kunnen schaden.”
12. De eerste weigeringsgrond – artikel 2:99, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wft in verbinding met artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet – houdt in dat Optieclub naar de mening van AFM geen adequaat beleid voert dat een integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt, omdat zij een wetsovertreding begaat die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten schaadt. Optieclub biedt een product aan dat volgens AFM naar zijn aard tevens kwalificeert als kansspel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wok, zonder over de voor die activiteit benodigde kansspelvergunning te (kunnen) beschikken. Daarmee overtreedt Optieclub de Wok – een wet die onder meer ertoe strekt om consumenten te beschermen tegen onredelijke kansen en kosten en tegen kansspelverslaving.
13. Naar het oordeel van het College heeft AFM de vergunningverlening niet op deze grond kunnen weigeren. Daartoe overweegt het College het volgende.
AFM heeft ingevolge artikel 1:25, eerste en tweede lid, van de Wft tot taak het gedragstoezicht uit te oefenen – welk toezicht, mede in het belang van de stabiliteit van het financiële stelsel, is gericht op ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten – en te beslissen omtrent de toelating van financiële ondernemingen tot die markten. Binnen dat kader kan zij overtredingen van bij of krachtens de financiële wet- en regelgeving gestelde voorschriften vaststellen en daartegen optreden. AFM komt echter niet de bevoegdheid toe om buiten dit kader overtredingen vast te stellen en handhavend op te treden. Het is niet haar taak om overtredingen van de Wok vast te stellen teneinde consumenten te beschermen tegen het door een onderneming aanbieden van een kansspel. Het toezicht op de naleving van de toepasselijke kansspelwet- en regelgeving en de vergunningen, alsmede de handhaving daarvan, berust bij de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit.
Voorts gaat AFM bij de toepassing van artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wft ervan uit dat Optieclub met het aanbieden van binaire opties de Wok overtreedt, terwijl niet vaststaat dat Optieclub die wet overtreedt. De raad van bestuur van de Kansspelautoriteit heeft geen, in rechte vaststaand, besluit genomen waarbij een overtreding door Optieclub van de Wok is vastgesteld. Evenmin heeft de Kansspelautoriteit van haar handhavingsbevoegdheden gebruik gemaakt. Er is slechts een brief van het hoofd van de afdeling Toezicht van de Kansspelautoriteit van 27 juni 2014, waarin – zonder uitgewerkte motivering – geconstateerd wordt dat de binaire opties van Optieclub in de eerste plaats als financieel instrument en daarnaast tevens als kansspel zijn te kwalificeren en waarin naar aanleiding van het onderzoek naar binaire opties in het algemeen en de binaire opties van Optieclub in het bijzonder wordt geconcludeerd dat voor de Kansspelautoriteit geen rol is weggelegd als toezichthouder op een dergelijk financieel product. Daarmee staat niet vast dat Optieclub met haar activiteiten de Wok overtreedt.
AFM heeft uitvoerig beredeneerd dat de door Optieclub aangeboden binaire opties naar hun aard als kansspel kwalificeren. Het is echter, gelet op het vorenstaande, niet aan haar om die beoordeling te maken. De taak van AFM is te beslissen of Optieclub tot de financiële markt kan worden toegelaten. In dat kader dient zij te beoordelen of de door Optieclub aangeboden binaire opties als financieel instrument kwalificeren. Die vraag heeft zij bevestigend beantwoord.
Ten slotte gaat de stelling van AFM dat Optieclub met het aanbieden van haar binaire opties het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kan schaden eraan voorbij dat de in artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wft bedoelde schade kan worden toegebracht door het door de financiële onderneming of haar werknemers begaan van strafbare feiten of andere wetsovertredingen. Zolang niet vaststaat dat Optieclub de kansspelwetgeving overtreedt, kan van op die grond aan te nemen vertrouwensschade geen sprake zijn. Optieclub is tot dat moment een beleggingsonderneming die een financieel instrument aanbiedt.
14. Ten aanzien van de tweede weigeringsgrond – artikel 2:99, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wft in verbinding met artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet – heeft AFM terecht naar voren gebracht dat de rechtbank deze grondslag onbesproken heeft gelaten. Het College is echter van oordeel dat AFM de vergunning ook niet op die grond heeft kunnen weigeren. AFM heeft in dit verband gesteld dat de binaire opties die Optieclub aanbiedt niet in lijn zijn met de criteria (kostenefficiënt, nuttig, veilig en begrijpelijk) die financiële ondernemingen in acht dienen te nemen wanneer zij bij hun handelen het klantbelang centraal stellen. Met deze stelling gaat AFM er echter aan voorbij dat het beleid dat de beleggingsonderneming op grond van artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft ter waarborging van een integere bedrijfsuitoefening dient te voeren, is gericht op het tegengaan van in het maatschappelijk verkeer als onbetamelijk beschouwde handelingen van haarzelf of haar medewerkers en niet op de aard van het aangeboden product. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat het door Optieclub aanbieden van binaire opties is aan te merken als een onmiskenbare schending van de maatschappelijke norm die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten ernstig kan schaden.
15. Naar het oordeel van het College bestaat onder bovengenoemde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat Optieclub – doordat zij een product met een hoog speculatief gehalte aanbiedt dat niet op grond van de Wok is vergund – geen adequaat beleid voert dat op een integere uitoefening van haar bedrijf is gericht en deswege niet voldoet aan de in artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder b en/of d, van de Wft gestelde voorwaarde voor vergunningverlening.
16. De beroepsgrond waarbij AFM het oordeel van de rechtbank heeft bestreden dat Optieclub met het aanbieden van binaire opties (ook) beleggingsdiensten verleent, volgt het College niet. AFM heeft zelf in het besluit van 1 mei 2014 en in de beslissing op bezwaar van 28 augustus 2014, alsmede in het besluit van 1 april 2015 en in het besluit van 23 december 2015 opgenomen dat Optieclub een vergunning heeft aangevraagd om beleggingsdiensten te verlenen dan wel beleggingsactiviteiten te verrichten. Deze beroepsgrond doet naar het oordeel van het College ook niet ter zake, omdat de overweging van de rechtbank waartegen hij is gericht moet worden geplaatst in het spoor van haar – naar uit overweging 3.5 van de aangevallen uitspraak valt op te maken – toets aan artikel 19 van de MiFID en haar oordeel dat AFM geen aanvullende eisen mag stellen. Zoals hiervoor onder 11 is overwogen vormt artikel 4:11 van de Wft de implementatie van artikel 13, tweede lid, van de MiFID en niet van artikel 19 daarvan.
17. Het hoger beroep van AFM slaagt dan ook niet.
Incidenteel hoger beroep Optieclub
18. Voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft Optieclub gesteld, samengevat, dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Ingevolge artikel 8:72 van de Awb kan de bestuursrechter, indien hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk vernietigt, bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan. Hij kan ook het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank in het voorliggende geval terecht AFM als het daartoe bevoegde bestuursorgaan gelast een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft te verlenen. In het algemeen is de rechter immers niet toegerust om de modaliteiten van een vergunning, waaronder de aan een vergunning te verbinden voorwaarden, vast te stellen. Het incidenteel hoger beroep van Optieclub slaagt niet.
Beroep Optieclub tegen het besluit van 1 april 2015
19. Aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen heeft AFM gevolg gegeven bij besluit van 1 april 2015. AFM heeft het bezwaar van Optieclub gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2014 herroepen en aan Optieclub een vergunning verleend als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft voor het verlenen van beleggingsdiensten en het verrichten van beleggingsactiviteiten. Met betrekking tot de beperking van de reikwijdte van de vergunning is in het besluit vermeld:
“ De vergunning van Optieclub.nl B.V. geldt alleen voor het verrichten van beleggingsdiensten- en activiteiten inzake het aanbieden van binaire opties op indexen van gereglementeerde markten of multilaterale handelsfaciliteiten zoals bedoeld in artikel 1:1 Wft danwel andere daarop genoteerde financiële instrumenten.”
Aan de vergunning heeft AFM een tweetal voorschriften verbonden. Het eerste voorschrift betreft de prudentiële vereisten als bedoeld in artikel 2:99, eerste lid, aanhef en onder i (minimum eigen vermogen) en j (solvabiliteit), van de Wft. Om DNB in staat te stellen op basis van actuele gegevens te beoordelen of Optieclub aan deze vereisten voldoet, heeft AFM op grond van artikel 1:102, tweede lid, van de Wft aan de vergunning het voorschrift verbonden dat Optieclub binnen zes weken haar jaarrekening 2014 overlegt, voorzien van een controleverklaring door een extern accountant, en een geactualiseerd businessplan en een handboek administratieve organisatie en interne controle (AO/IC). Het tweede voorschrift betreft de eis van vermogensscheiding als bedoeld in artikel 4:87 van de Wft. Volgens AFM is er onvoldoende informatie om de door Optieclub bij de aanvraag aangegeven wijze van vermogensscheiding adequaat te kunnen beoordelen, zodat AFM op grond van artikel 1:102, tweede lid, van de Wft aan de vergunning het voorschrift heeft verbonden dat Optieclub binnen vier weken aantoont hoe zij aan de eisen van vermogensscheiding voldoet, daaronder begrepen, maar niet uitsluitend, informatie over de Stichting garantiegelden Optieclub, zoals de statuten, de werkwijze rondom het vaststellen van de hoogte van het bedrag van de garantie en een afschrift van de afgegeven garantie.
Bij besluit van 23 december 2015 heeft AFM de reikwijdte van de verleende vergunning aangepast in zoverre dat de hierboven geciteerde beperking met ingang van 1 april 2015 aldus luidt:
“ De vergunning van Optieclub geldt alleen voor het in Nederland verrichten van beleggingsactiviteiten als bedoeld in artikel 1:1 Wft, onderdeel a van de definitie van het verrichten van een beleggingsactiviteit en voor het in Nederland verlenen van beleggingsdiensten als bedoeld in artikel 1:1 Wft, onderdeel b van de definitie van het verlenen van een beleggingsdienst, met betrekking tot financiële instrumenten zoals bedoeld in artikel 1:1 Wft, onderdelen d en i van de definitie van financieel instrument (deel C, respectievelijk onderdelen 4 en 9 van MiFID).”
20. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van die wet heeft het (incidenteel) hoger beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Uit de Memorie van Toelichting van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 33-34) blijkt dat dit ook geldt als het nieuwe besluit wordt genomen ter uitvoering van een (tussen)uitspraak van de rechter (in hoger beroep). De zinsnede “vervanging van het bestreden besluit” in het wetsartikel is opgenomen om, in navolging van de rechtspraak, te voorzien in de situatie dat het bestuursorgaan hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij zijn besluit is vernietigd, maar intussen wel een nieuw besluit neemt ter voldoening aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen. In het onderhavige geval heeft Optieclub incidenteel hoger beroep ingesteld. Anders dan Optieclub stelt, heeft het hoger beroep mede betrekking op het nieuwe besluit op bezwaar van 1 april 2015 en de wijziging van dat besluit bij besluit van 23 december 2015.
De rechtbank heeft het door Optieclub ingestelde beroep tegen het besluit van 1 april 2015 derhalve terecht aan het College doorgezonden, aangezien niet zij maar het College bevoegd is dat beroep in behandeling te nemen. Het betoog van Optieclub dat het College zich onbevoegd zou moeten verklaren van het beroep kennis te nemen en om die reden het beroep voor verdere behandeling naar de rechtbank zou moeten terugwijzen, volgt het College niet.
21. Optieclub is voorts van mening dat haar beroep tegen het besluit van 1 april 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 23 december 2015, separaat door de rechtbank moet worden behandeld, omdat de aan de vergunning verleende voorwaarden niet eerder onderwerp zijn geweest van de procedure. Optieclub ziet in de aan de vergunning verbonden aanvullende voorwaarden een ernstige belemmering voor het exploiteren van haar onderneming. Tevens bestaat er een algemeen belang in een oordeel door de rechtbank over deze als gecompliceerd te beschouwen vergunningvoorwaarden. Nu Optieclub de eerste aanbieder is van binaire opties aan wie AFM een vergunning heeft verleend, acht zij het voor een ‘fair level playing field’ van belang dat de rechtbank de details van de vergunning nader uitwerkt. Gezien de moeizame totstandkoming van de vergunning en de standpunten die AFM sinds de aanvraag heeft ingenomen, acht Optieclub de kans aanzienlijk dat er in het bepalen van de vergunningvoorwaarden grote slordigheden zijn geslopen. Optieclub acht het onmogelijk en ook onwenselijk om al deze haken en voetangels in hoger beroep te behandelen, in welk verband binnen een beperkte tijd feiten zullen moeten worden besproken en beoordeeld die nooit eerder door AFM voor een rechter zijn gebracht. Optieclub bepleit dat het College de zaak verwijst naar de rechtbank, zodat het hoger beroep zuiver blijft, in die zin dat slechts een ongewijzigd feitencomplex ter beoordeling zal staan.
22. Optieclub is van mening dat het besluit op bezwaar van 1 april 2015 en het daarbij gevoegde besluit tot vergunningverlening niet is genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Volgens Optieclub heeft AFM ten onrechte verwezen naar overwegingen in de uitspraak van 24 maart 2015 van de voorzieningenrechter van het College. Ook vindt Optieclub dat AFM op een eerder moment had kunnen toetsen of zij aan de vereisten voldoet die van toepassing zijn op beleggingsdiensten. De opmerkingen van AFM dienaangaande in de randnummers 13 en 14 van het besluit van 1 april 2015 moeten worden geschrapt. Met betrekking tot de aan de vergunning verbonden voorwaarden en beperkingen heeft Optieclub naar voren gebracht dat de door AFM naar voren gebrachte precondities zich niet verhouden met de uitspraak van de rechtbank. Ze zijn gebaseerd op het standpunt van AFM dat zij ‘overvallen’ zou zijn geweest door de last van de rechtbank om voor zowel beleggingsactiviteiten als beleggingsdiensten een vergunning te verlenen. Dit is volgens Optieclub niet het oordeel van de rechtbank geweest. Het gegeven dat Optieclub en AFM in gesprek zijn over de wijze van regulering van een vergunning en de daaraan te verbinden voorwaarden, kan er volgens Optieclub niet toe leiden dat het beginsel van ‘equality of arms’ in de onderhavige procedure wordt doorbroken. AFM kan niet bij Optieclub de deur plat lopen omdat zij in de fase van voorbereiding van het besluit steken zou hebben laten vallen. Die consequenties dienen in alle redelijkheid voor rekening van AFM te blijven. Verder bestrijdt Optieclub hetgeen AFM heeft gesteld ten aanzien van de criteria vermogensscheiding. Ook daarvoor geldt dat de herhaaldelijke opmerkingen van AFM onvoorbereid te zijn, niet op de hoogte te zijn en onvoldoende informatie te hebben als gevolg van de door de rechtbank gegeven last, geen plaats hebben in een besluit dat langs de lijnen van de uitspraak van de rechtbank moet worden genomen.
23. Het College overweegt het volgende.
In het besluit van 1 april 2015 heeft AFM weergegeven dat de voorzieningenrechter van het College in zijn uitspraak van 24 maart 2015 haar verzoek om schorsing van de opdracht van de rechtbank om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen had afgewezen en bepaald had dat zij die beslissing, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, binnen twee weken alsnog moest nemen. Het College ziet niet in waarom AFM dit niet in het besluit van 1 april 2015 zou mogen weergeven noch waarom AFM bij de weergave van de feiten en omstandigheden niet zou mogen opnemen om welke redenen de voorzieningenrechter van het College geen aanleiding heeft gezien de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Ook valt niet in te zien waarom AFM daaraan niet heeft mogen toevoegen dat de uitspraak van de voorzieningenrechter vermeldt dat de vergunning kan worden ingetrokken indien de uitspraak van het College in de hoofdzaak daartoe aanleiding geeft. Uit hetgeen AFM in het besluit van 1 april 2015 heeft opgenomen kan niet worden opgemaakt dat AFM niet of onvoldoende zou hebben onderkend dat zij de nieuwe beslissing met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank diende te nemen. Het betoog van Optieclub dat AFM met het bovengenoemde een nieuw feitencomplex aan het vervangende besluit ten grondslag heeft gelegd, volgt het College niet.
Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist heeft AFM – terecht – opgemaakt dat zij aan Optieclub een vergunning diende te verlenen als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft voor het verlenen van beleggingsdiensten en het verrichten van beleggingsactiviteiten. Aan die opdracht heeft zij met het besluit van 1 april 2015 gevolg gegeven. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt niet dat AFM aan de vergunning geen voorschriften mocht verbinden. De voorschriften die AFM aan de vergunning heeft verbonden – ook ten aanzien van beleggingsdiensten – zijn naar het oordeel van het College voorschriften die uit de Wft volgen en waaraan iedere vergunninghouder moet voldoen. De omstandigheid dat sinds de vergunningaanvraag bepaalde toetsingscriteria mede door nieuwe wet- en regelgeving zouden zijn aangescherpt, brengt naar het oordeel van het College ook niet met zich mee dat het vervangende besluit van 1 april 2015 geacht moet worden niet op basis van dezelfde feitelijke grondslag te zijn genomen als het door de rechtbank vernietigde besluit.
Voor het oordeel dat AFM de in het besluit tot vergunningverlening genoemde voorschriften in redelijkheid niet aan de vergunning heeft kunnen verbinden, ziet het College geen grond. Het College constateert dat Optieclub niet betwist dat een beoordeling van prudentiële vereisten (minimum eigen vermogen en solvabiliteit) en de eis van vermogensscheiding valt binnen het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft. Ook weerspreekt Optieclub niet dat zij aan deze eisen behoort te voldoen en dat een (ten tijde van het nieuw te nemen besluit afdoende) beoordeling feitelijk nog niet heeft plaatsgevonden. Het betoog van Optieclub komt er op neer dat die voorschriften niet meer aan de vergunning mochten worden verbonden, omdat AFM in een eerder stadium had kunnen toetsen of Optieclub aan de (voor het verlenen beleggingsdiensten geldende) vereisten voldoet. Naar het oordeel van het College doet de discussie over de juistheid van het standpunt van AFM ten aanzien van de reden voor het uitblijven van die toets niet ter zake. Van belang is slechts de constatering dat deze beoordelingen niet, althans in onvoldoende mate, hebben plaatsgevonden en dat Optieclub, zoals in het besluit van 1 april 2015 is opgemerkt, zolang zij over de vergunning beschikt dient te voldoen aan de actuele vereisten die van toepassing zijn op het verlenen van beleggingsdiensten (waaronder de eis van vermogensscheiding) en aan de prudentiële vergunningvereisten. Het College acht het niet onredelijk dat van Optieclub wordt verlangd dat zij ten behoeve van de beoordeling van de (prudentiële) eisen geactualiseerde (financiële) informatie overlegt en met stukken onderbouwt hoe zij aan de eis van vermogensscheiding zal voldoen.
24. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van AFM als het incidenteel hoger beroep van Optieclub niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, zij het met verbetering van de gronden. Het beroep van Optieclub tegen het besluit van 1 april 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 23 december 2015, is ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
26. Op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van AFM een griffierecht van € 503,-- geheven.