In deze zaak heeft appellante, een agrarisch bedrijf dat melkvee houdt, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarin haar melkveefosfaatreferentie (MVFR) is vastgesteld op 596 kg fosfaat. Appellante betwistte de rechtmatigheid van dit besluit en voerde aan dat de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellante stelde dat de wet niet voorzienbaar was en dat zij een individuele buitensporige last ondervond door langdurige ziekte onder haar vee, waardoor het referentieaantal niet representatief was.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149) reeds geoordeeld dat de maatregelen in de Wvgm voldoen aan de eisen van proportionaliteit, maar dat verweerder niet voldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van appellante. In de onderhavige uitspraak heeft het College vastgesteld dat verweerder de bezwaren van appellante ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen zonder haar te horen.
Het College heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 496,-.