In deze zaak heeft appellante, een agrarisch bedrijf dat melkvee houdt, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarin haar melkveefosfaatreferentie (MVFR) is vastgesteld op 1628 kg fosfaat. Dit besluit is genomen op basis van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de MVFR, waarbij zij aanvoert dat de Wvgm in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Ze stelt dat de wet terugwerkende kracht heeft, er geen knelgevallenregeling is, en dat de keuze van het referentiejaar niet deugdelijk is. Daarnaast heeft zij bezwaar tegen de forfaitaire waarden van 2015 en de wijze waarop grond in tijdelijk gebruik wordt meegeteld.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:150) reeds enkele van de rechtsvragen van appellante beantwoord. Het College heeft vastgesteld dat het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt en dat de maatregelen in de Wvgm voldoen aan de eisen van proportionaliteit. Echter, het College heeft ook geconcludeerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van appellante bij de vaststelling van de MVFR.
In deze uitspraak heeft het College geoordeeld dat het bestreden besluit vernietigd moet worden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College heeft verweerder opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen uit deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 496,-.