5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat, nu verweerder het bestreden besluit van 17 november 2009 heeft gewijzigd bij het besluit van 4 maart 2010, niet valt in te zien welk belang appellant nog heeft bij beoordeling van het beroep tegen het oorspronkelijke besluit. Het College zal dat beroep daarom wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
5.2.1 Ten aanzien van appellants betoog dat verweerder een te kleine oppervlakte van de percelen 10, 12, 14, 15, 17 en 18 als blijvend grasland - en daarmee als subsidiabele hectaren - heeft aangemerkt, overweegt het College dat uit het controlerapport van 13 oktober 2008, waarop verweerder de door hem vastgestelde oppervlakten heeft gebaseerd, blijkt dat de AID bij een controle ter plaatse de bewuste percelen kleiner heeft gemeten dan door appellant opgegeven vanwege - voor zover hier van belang - de aanwezigheid van riet en struikgewas aan de waterkant. Op de van het rapport deel uitmakende foto's, in samenhang met de door verweerder overgelegde uitvergrotingen van deze foto's, is te zien dat de door de AID als "rietveld c.q. struikgewas" aangemerkte en gedeeltelijk ook onbegaanbaar ("kans op wegzakken") bevonden perceelsgedeelten in kleur en structuur zichtbaar afwijken van de wel als blijvend grasland aangemerkte perceelsgedeelten.
5.2.2 In het licht hiervan, en gelet op de omstandigheid dat appellant niet betwist dat er op de bewuste perceelsgedeelten in 2008 inderdaad riet en struikgewas groeide, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat deze perceelsgedeelten bestaan uit - kort gezegd - rietveld, zodat zij geen "blijvend grasland" in de zin van artikel 2, onder 2, van Verordening (EG) nr. 796/2004 vormen; riet is immers geen kruidachtig voedergewas. Verweerder heeft zich niet van zijn standpunt hoeven laten afhouden door hetgeen appellant in algemene bewoordingen tegenover de bevindingen van de AID heeft gesteld - dat de controle niet in een droge periode plaatsvond en dat niet duidelijk is wanneer grasland precies in rietveld overgaat - nu het, gelet op deze bevindingen, op appellants weg had gelegen specifiek en onderbouwd aan te geven voor welke perceelsgedeelten hij de kwalificatie als "rietveld" betwist, bijvoorbeeld door te stellen en aannemelijk te maken - wat appellant niet heeft gedaan - dat op een welbepaald perceelsgedeelte de rietbegroeiing dermate bescheiden is dat deze het gebruik van de grond als grasland niet belet.
5.2.3 Aan het bovenstaande doet niet af de stelling van appellant dat perceel 10 in 2007 wel op de voor 2008 opgegeven oppervlakte is geconstateerd, reeds nu het bewuste perceel in 2007 niet aan een controle ter plaatse is onderworpen. Verder kan het College zonder nadere toelichting niet inzien dat toepassing van de zogeheten slotenmarge met ingang van de bedrijfstoeslag 2010, tot toepassing van een marge voor rietveld in het kader van de bedrijfstoeslag 2008 moet leiden.
5.2.4 Ten aanzien van appellants stelling dat hem een SAN-subsidie is verleend waarbij de nu afgekeurde perceelsgedeelten zijn aangemerkt als grasland, overweegt het College dat appellant ter onderbouwing van dit betoog heeft gewezen op een besluit van 6 mei 2003. Bij dit besluit is aan appellant een SAN-subsidie verleend voor het uitoefenen van landschapsbeheer overeenkomstig het beheerspakket "bonte hooiweide". Een gedeelte van perceel 10, dat geheel of gedeeltelijk overlapt met het nu als rietveld aangemerkte deel van dit perceel, is in dat besluit als grasland aangemerkt. Anders dan appellant betoogt, is dit gegeven niet van doorslaggevend belang voor de vraag of dat gedeelte van perceel 10 ook voor de bedrijfstoeslag 2008 als (blijvend) grasland moet worden aangemerkt. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat appellant gesteld noch aannemelijk gemaakt heeft dat de begroeiing in 2003 niet is veranderd ten opzichte van 2008. In wezen bestrijdt appellant dit zelfs door met zoveel woorden te stellen dat zijn grond in - onder meer - rietveld is veranderd juist doordat hij het voor hem geldende beheerspakket correct heeft uitgevoerd.
Het College wijst er daarbij op dat de omstandigheid dat als blijvend grasland gebruikte percelen hoofdzakelijk de natuurbescherming en de landschapsverzorging dienen er niet aan in de weg staat dat dergelijke percelen worden aangemerkt als landbouwgrond (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09, punt 38). Naar het oordeel van het College houdt dit evenwel niet in dat percelen die - als gevolg van op natuurbescherming en de landschapsverzorging gerichte activiteiten - de hoedanigheid van blijvend grasland verliezen en ook anderszins geen landbouwgrond meer vormen, niettemin geacht moeten worden voor de toepassing van artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 als subsidiabele hectaren te gelden. In dergelijke omstandigheden zal de landbouwer dus moeten kiezen tussen steun op basis van de bedrijfstoeslagregeling, of subsidies voor het voeren van landschapsbeheer.
5.3 Met betrekking tot appellants betoog dat, als de geconstateerde oppervlakte van de betrokken percelen kleiner is dan door appellant opgegeven, de daarop gebaseerde toeslagrechten dan ook onjuist zijn vastgesteld, merkt het College op dat het besluit van 4 maart 2010 geen betrekking heeft op de vaststelling van toeslagrechten. De vraag of, en zo ja in welke vorm, appellant aanspraak heeft op gewijzigde vaststelling ("indikking") van zijn toeslagrechten kan dus niet in deze procedure aan de orde komen.
5.4 Ten aanzien van de hooiopslag, die zich bevindt binnen de begrenzing van perceel 4, overweegt het College dat verweerder in het besluit van 4 maart 2010 het standpunt heeft ingenomen dat appellant deze hooiopslag niet heeft ingetekend op de bedrijfskaart, zodat de met die opslag corresponderende oppervlakte van 300 m2 niet als geconstateerde oppervlakte is aangemerkt. Bij het bestreden besluit van 17 november 2009 - alsook in het besluit van 3 april 2009 - ging verweerder er nog van uit dat de hooiopslag deel uitmaakte van perceel 4. Het College is van oordeel dat verweerder niet zonder een deugdelijke motivering tot deze standpuntwijziging kon komen. Een dergelijke motivering ontbreekt evenwel. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genomen.
Gelet hierop - en op hetgeen onder 5.6 wordt overwogen - behoeft appellants beroep op een kennelijke fout geen bespreking.
5.5 Ten aanzien van de stelling van appellant dat de hem opgelegde korting te ver voert, overweegt het College dat appellant er in bezwaar onder meer op heeft gewezen dat hij voor een aantal percelen is uitgegaan van de door verweerder in 2007 goedgekeurde oppervlakte en dat het hem ook onduidelijk was wanneer exact grasland overgaat in rietveld. Gelet hierop had verweerder naar het oordeel van het College moeten beoordelen of de korting in dit geval mogelijk niet van toepassing was, gelet op het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004. In dat verband had verweerder de vraag moeten beantwoorden of van de korting afgezien zou moeten worden omdat appellant geen schuld treft. In het bestreden besluit heeft verweerder hieromtrent echter geen gemotiveerd standpunt ingenomen. Ook in zoverre is het besluit van 4 maart 2010 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb genomen.
5.6 Gelet op hetgeen onder 5.4 en 5.5 is overwogen komt het besluit van 4 maart 2010 voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet aanleiding op de navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft nagelaten zijn opvatting dat de hooiopslag geen deel uitmaakt van perceel 4 deugdelijk te motiveren. Het College constateert evenwel dat de met die hooiopslag corresponderende oppervlakte, die als gezegd ongeveer 300 m2 beloopt, kennelijk als opslag - en dus niet voor landbouwactiviteiten in de zin van artikel 2, onder c, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 - wordt gebruikt. De conclusie kan daarom geen andere zijn dan dat deze oppervlakte niet subsidiabel is in de zin van artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, zodat verweerder deze oppervlakte terecht niet heeft geconstateerd. Hierbij neemt het College de grootte van de oppervlakte mede in aanmerking.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 68, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is het College van oordeel dat appellant het bewijs heeft geleverd dat hem wat betreft de onjuistheden die verband houden met de aanwezigheid van het riet geen schuld treft. Hierbij neemt het College in aanmerking dat - naar onweersproken is gesteld - (een deel van) de betrokken oppervlakte riet voor de bedrijfstoeslag 2007 wel is goedgekeurd, en dat de aanwezigheid van een bescheiden mate van riet niet zonder meer de hoedanigheid als grasland opheft. Verder is aan appellant voor (een deel van) deze oppervlakte een SAN-subsidie verleend, waaruit appellant kennelijk en niet geheel onbegrijpelijk heeft opgemaakt dat een ontwikkeling op zijn percelen waarbij de natuur de vrije hand wordt gelaten als verenigbaar met de vereisten van de bedrijfstoeslag wordt beschouwd. Nu verder duidelijk is dat - bij niet meetelling van de als rietveld afgekeurde oppervlakten voor de berekening van het afwijkingspercentage - de afgekeurde oppervlakte ruimschoots onder de 3% van de goedgekeurde oppervlakte blijft en niet meer dan 2 ha is, dient van het opleggen van een (extra) korting van twee keer het vastgestelde verschil te worden afgezien.
Het bovenstaande betekent dat het besluit van 17 november 2009 zal moeten worden herroepen. Nu deze herroeping geschiedt wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, en appellant in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, zal het College bepalen dat deze kosten aan appellant dienen te worden vergoed. De kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 644,-- op basis van 2 punten, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde van € 322,-- per punt.
5.7 Er bestaat voorts aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,-- op basis van 2 punten, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde van € 437,-- per punt.