In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een schaapsherder, en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een randvoorwaardenkorting van 5% die was opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2013, op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De korting was gebaseerd op de bevindingen van controles die hadden plaatsgevonden op 8 juli 2013, waarbij werd gesteld dat de toegang tot drinkwater voor de schapen moeilijk was en dat er kreupele dieren waren waargenomen.
De appellant betwistte de conclusies van de controleur en voerde aan dat de rapporten niet aan de minimumeisen voldeden. Het College oordeelde dat de rapporten onvoldoende bewijs boden voor de gestelde overtredingen van de welzijnseisen voor de dieren. Het College concludeerde dat de waarnemingen van de controleur niet voldoende onderbouwd waren en dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om de korting op te leggen.
Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 992,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering bij het opleggen van sancties in het kader van dierenwelzijn en subsidies.