ECLI:NL:CBB:2016:235

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
15/444
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag voor innovatieproject in de pluimveehouderij en terugvordering van voorschotten

In deze zaak heeft appellant, een eenmansbedrijf, een subsidie aangevraagd voor een innovatieproject gericht op het ontwikkelen van een voerdistributiesysteem voor kippen. De subsidie werd verleend op basis van een projectplan, maar de verweerder heeft later de subsidie op nihil vastgesteld en de reeds uitgekeerde voorschotten teruggevorderd. Dit gebeurde omdat de appellant niet voldoende had aangetoond dat de activiteiten conform het goedgekeurde projectplan waren uitgevoerd. De appellant had in 2011 subsidie aangevraagd en goedgekeurd gekregen, maar na verschillende wijzigingen en verzoeken om voorschotten, concludeerde de verweerder dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de subsidie. De appellant voerde aan dat hij meer had bereikt dan oorspronkelijk gepland, maar kon dit niet voldoende onderbouwen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de appellant niet in staat was om de gevraagde informatie te verstrekken, zoals cumulatieve loonkostenoverzichten. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de verweerder terecht de subsidie op nihil had vastgesteld en de voorschotten had teruggevorderd, omdat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie waren verbonden. De uitspraak werd gedaan op 21 juli 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/444
27810

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. L.C.M. Harteveld en K.L.D. van Driel).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie van appellant in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Samenwerking bij innovatieprojecten (de Regeling), op nihil vastgesteld en het reeds uitgekeerde voorschot van in totaal € 28.837,-- teruggevorderd.
Bij besluit van 30 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016, waarbij appellant in persoon is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden
.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft een eenmansbedrijf, [naam 2] . Hij heeft op 24 februari 2011 ten behoeve van het project ‘Distributiesysteem voor voer in de pluimveehouderij’ op grond van de Regeling subsidie aangevraagd. Het project zal worden uitgevoerd door het bedrijf van appellant en de onderneming [naam 3] B.V. ( [naam 3] ). Het doel van dit project is volgens het projectplan het creëren van een mechanische oplossing voor het bijvoeren van kippen met snijmaïs, waardoor het bijvoeren minder arbeidsintensief wordt. Tevens is de nieuwe wijze van bijvoeren voordelig voor het dierenwelzijn en het milieu. Het projectplan vermeldt dat hiertoe een proefopstelling van een buizensysteem wordt ontwikkeld. Met de gegevens uit de proefopstelling wordt een prototype van het systeem gemaakt dat gemonteerd zal worden in één van de stallen van [naam 3] , die het systeem enkele maanden zal uitproberen. In de volgende fase zal een distributiewagen worden ontwikkeld. In de laatste fase worden de distributiewagen en het buizensysteem verder uitgetest in een kippenstal met twee verdiepingen.
1.2
Het onderdeel Samenwerking bij innovatieprojecten van de Regeling betreft een zogenaamde tenderprocedure. Op basis van het projectplan heeft verweerder de aanvraag van appellant voldoende innovatief beoordeeld en goedgekeurd bij besluit van 24 juni 2011, waarbij een subsidie is verleend van € 107.693,--.
1.3
Appellant heeft een aanvraag tot voorschot van de subsidie ingediend, waarop verweerder bij besluit van 29 augustus 2013 een voorschot heeft toegekend van € 13.307,--.
1.4
Appellant heeft op 12 augustus 2013 een wijzigingsverzoek ingediend. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 26 augustus 2013 goedgekeurd. De begroting is aangepast, waarbij een bedrag van € 129.729,-- is verplaatst van de budgetpost ‘loonkosten’ naar de budgetpost ‘eigen arbeid’.
1.5
Verweerder heeft een tweede wijzingsverzoek van appellant van 23 december 2013
- dat ertoe strekte het plan inhoudelijk te wijzigen en het project te verlengen tot 30 juni 2015 -afgewezen, omdat de doelstelling van het nieuwe projectplan afweek van het oude project en een dergelijke wijziging binnen het tendersysteem niet is toegestaan. Bij besluit op bezwaar van 21 maart 2014 heeft verweerder de realisatietermijn verlengd naar 30 juni 2014.
1.6
Op 7 april 2014 heeft appellant een tweede aanvraag voor een voorschot van de subsidie ingediend. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 29 april 2014 goedgekeurd, waarbij hij een voorschot van € 15.530,-- heeft toegekend.
1.7
Op 29 september 2014 heeft [naam 4] ( [naam 4] ) namens appellant verzocht om vaststelling van de subsidie. In het verzoek heeft hij een bedrag van € 34.881,67 vermeld als loonkosten, € 173.913,-- als kosten voor eigen arbeid en € 11.786,63 als kosten voor aangeschafte machines en apparatuur.
1.8
Verweerder heeft op 2 oktober 2014 verzocht om aanvullende informatie om de aanvraag verder te kunnen beoordelen, te weten een cumulatief loonkosten overzicht per werknemer en een toelichting op het ontbreken van een aantal facturen en betaalbewijzen.
1.9
Bij brief van 6 oktober 2014 heeft [naam 4] namens appellant het volgende geantwoord:
“(…)
Uw verzoek om ter onderbouwing van het opgevoerde uurloon een cumulatief loonkosten overzicht (uit de salarisadministratie) per werknemer toe te sturen, kan niet verstrekt worden.
De redenen zijn
- het grootste deel van de activiteiten heeft plaatsgevonden in 2011 en 2012
- de gezondheidstoestand van de man in kwestie die daar voor zou moeten zorgen is niet zodanig dat daar met resultaat iets geproduceerd kan worden (zie ook mijn toelichting in het “Schriftelijk advies” dat op 29 september jl. is meegestuurd).
(…).”
1.1
Op 31 oktober 2014 heeft verweerder appellant wederom verzocht om nadere informatie. Verweerder heeft gevraagd of een prototype is ontwikkeld en wat ermee is gebeurd, of de resultaten zijn gedeeld met de sector en of inmiddels wel een nadere specificatie kan worden gegeven voor de loonkosten van een aantal nader genoemde medewerkers. Voorts heeft verweerder verzocht om een toelichting te geven op het grote aantal uren voor eigen arbeid, te weten 1228 uur in het eerste half jaar van 2014 en 510 uur in het laatste kwartaal van 2013. Ook is gevraagd hoe de activiteiten met betrekking tot volle grondteelt zich verhouden tot het goedgekeurde projectplan.
1.11
Namens appellant heeft [naam 4] bij brief van 8 november 2014 geantwoord dat er delen van het prototype aanwezig zijn op het bedrijf, de resultaten nog niet zijn gedeeld met de sector en de loonkosten voor de genoemde medewerkers in dit stadium niet meer via een onderbouwing aangetoond kunnen worden. Wat betreft de kosten voor eigen arbeid is medegedeeld dat de uren van voornamelijk appellant in 2013 en 2014 zijn besteed aan studie en ontwikkeling. De studie rond ‘de volle grond’ heeft partijen ertoe gebracht om na te denken over meerdere soorten voertoepassingen en de condities die daarvoor geschapen moeten worden. De blaasunit kan worden getest als er nog verder aan gewerkt kan worden. Door ziekte van appellant is er vertraging ontstaan.
1.12
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie van appellant op nihil vastgesteld. In de bijlage bij het besluit staat vermeld dat een bedrag van € 11.086,99 voor loon, € 67.077,-- voor eigen arbeid en € 11.786,63 voor materiaal akkoord is bevonden. Verweerder heeft de subsidie toch op nihil vastgesteld, omdat de uitgevoerde activiteiten afwijken van het goedgekeurde projectplan, voor een deel van de loonkosten geen onderbouwing bestaat, de opgevoerde kosten voor eigen arbeid meer dan de helft van de totale opgevoerde projectkosten bedragen en de resultaten en bevindingen niet gedeeld zijn met de sector. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat een voorwaarde van deze subsidie is dat het verschil tussen het bedrag dat is aangevraagd en het bedrag dat verweerder berekent, niet groter mag zijn dan 3%. Volgens verweerder voldoet appellant niet aan deze voorwaarde, wat voor verweerder reden is het bedrag dat hij heeft berekend te verlagen met het verschil tussen dit bedrag en het aangevraagde bedrag. Verweerder heeft bij genoemd besluit ook de al uitgekeerde voorschotten teruggevorderd van appellant.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft erop gewezen dat de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met de artikelen 1:15, eerste lid, aanhef en onder b, 1:20, vierde lid, en 2:34, tweede lid, van de Regeling op nihil is vastgesteld. Volgens verweerder is sprake van een aanzienlijke afwijking van het projectplan, omdat de uitgevoerde activiteiten voor een groot deel betrekking hebben op eigen arbeid voor de volle grondteelt. Ook heeft appellant de opgevoerde loonkosten niet of onvoldoende onderbouwd. Het feit dat de verantwoordelijke persoon ziek was, maakt niet dat dit verschoonbaar is. In de subsidieverlening is expliciet de verplichting opgenomen om een projectadministratie te voeren. Ook het delen van de resultaten is zo’n verplichting. Het verschil tussen het gevraagde subsidiebedrag en het bedrag dat op grond van de Regeling kan worden verstrekt is bovendien zodanig groot dat ook op grond van artikel 1:20, vierde lid, van de Regeling de subsidie op nihil vastgesteld moet worden.
3. Appellant is van mening dat verweerder de subsidie ten onrechte op nihil heeft vastgesteld en de voorschotten ten onrechte terugvordert. Appellant had verwacht dat een inspectie bij het bedrijf zou plaatsvinden door een deskundige. Hij had dan ook de project- en urenadministratie kunnen tonen. Hij beschikt over vijftien klappers met materiaal, die moeilijk zijn samen te vatten. Ook had hij kunnen laten zien dat het behaalde resultaat ver boven het oorspronkelijke doel is gekomen. Appellant heeft zich vanwege publicaties laten verleiden om subsidie aan te vragen en is vervolgens in een moeras van onbegrijpelijke regels terechtgekomen, waar hij niet mee uit de voeten kon. Het is volgens appellant niet mogelijk om bij een innovatief idee al vooraf in detail weer te geven welke werkzaamheden door wie zullen worden verricht, hoeveel materiaal nodig is en tegen welke kosten en in welk tijdsbestek de plannen zullen worden gerealiseerd. De vier medewerkers leverden een beperkte bijdrage en daarom is besloten hen niet meer in te zetten. Verder is er tegenslag geweest, omdat het moeilijk bleek te zijn een vochtig product te transporteren. Het project heeft toen stilgelegen. Toen een oplossing was bedacht, kon het project weer worden opgepakt. Er moest ook nog gewerkt worden aan het betaalbaar houden van het distributiecentrum voor de bedrijven. Het idee over hoe het systeem in elkaar moest zitten is geleidelijk gewijzigd. Hiermee is het afwijken van het projectplan en van de loonkosten verklaard. De resultaten zijn niet gedeeld, omdat appellant op een cruciaal moment is uitgevallen en omdat het project niet af was.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien respectievelijk de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Op grond van artikel 1:12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling is de subsidieontvanger verplicht om de activiteiten waarvoor subsidie is verleend uit te voeren met inachtneming van bij of krachtens deze regeling gestelde vereisten voor of voorwaarden bij subsidieverlening.
Op grond van het tweede lid, van dat artikel is de subsidieontvanger verplicht om een administratie te voeren die te allen tijde voldoende gegevens bevat voor een juist inzicht in de realisatie van de te subsidiëren activiteiten en voor een juiste subsidieverstrekking.
Op grond van artikel 1:13, eerste lid, van de Regeling is de subsidieontvanger verplicht ingeval subsidie is verleend voor de uitvoering van een project, dat project uit te voeren overeenkomstig het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening.
Op grond van artikel 1:15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling, komen kosten die niet aantoonbaar rechtstreeks aan de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft zijn toe te rekenen niet in aanmerking voor subsidie.
Op grond van artikel 1:20, vierde lid, van de Regeling wordt, indien het bij de aanvraag tot subsidievaststelling gevraagde subsidiebedrag meer dan drie procent hoger is dan het bedrag dat op grond van deze regeling kan worden verstrekt, een subsidiebedrag vastgesteld dat is verlaagd met het verschil tussen die twee bedragen, tenzij de aanvrager aantoont dat de aanvraag buiten zijn schuld onjuist is.
Op grond van artikel 2:34, tweede lid, van de Regeling is de subsidieontvanger verplicht om de kennis en informatie die met het project worden opgedaan onmiddellijk na afloop van het project openbaar te maken.
4.2.
Het College stelt vast dat appellant subsidie heeft aangevraagd voor een project voor het ontwikkelen van een voerdistributiesysteem voor kippen. Daarom moet hij aannemelijk maken dat hij dit project overeenkomstig de aanvraag heeft uitgevoerd en dat hij de kosten heeft gemaakt die hij bij de vaststelling vordert. Uit de informatie die appellant in bezwaar heeft verstrekt, blijkt dat hij is afgeweken van het projectplan. Dat betekent dat zijn arbeid en die van zijn medewerkers in ieder geval deels niet overeenkomstig de subsidieaanvraag is besteed. In beroep heeft hij gesteld dat hij meer heeft bereikt met het project dan oorspronkelijk was gedacht, maar met deze enkele stelling heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het project overeenkomstig de aanvraag is uitgevoerd. Ter zitting heeft appellant uitgelegd dat, anders dan verweerder heeft begrepen, aan het projectonderdeel volle grondteelt maar een beperkt aantal uren is besteed. Appellant heeft echter nog steeds niet onderbouwd waaraan de uren dan wel zijn besteed. De informatie die [naam 4] heeft verstrekt is heel beperkt, zodat daar feitelijk niets uit kan worden afgeleid. Appellant heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat buiten de geaccepteerde bedragen nog loonkosten zijn gemaakt voor de medewerkers. Hij heeft bij zijn verzoeken om voorschot wel enige stukken overgelegd ter onderbouwing van loonkosten, maar daarna heeft hij dat niet meer gedaan. [naam 4] heeft namens appellant juist met zoveel woorden gezegd dat er geen cumulatieve overzichten van de loonkosten zijn. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op de vijftien klappers waarin hij het verloop van het project en de werkzaamheden van de medewerkers heeft genoteerd. Het College overweegt dat het aan appellant is om zijn kosten te onderbouwen en dat verweerder appellant herhaaldelijk heeft verzocht om cumulatieve loonkostenoverzichten en overzichten van de werkzaamheden. In dat licht volstaat een verwijzing ter zitting naar de vijftien klappers niet. Wat betreft het door appellant gewenste bedrijfsbezoek stelt het College vast dat verweerder niet heeft toegezegd dat zo'n bezoek zou plaatsvinden. Appellant had dan ook niet ervan mogen uitgaan dat verweerder ter beoordeling van de uitvoering van het project een bedrijfsbezoek zou brengen. De klacht van appellant dat het niet mogelijk is om bij een innovatief project de arbeid, het materiaal en de tijdsplanning precies aan te geven is ongegrond. Appellant had namelijk om wijziging van het project kunnen vragen en heeft dat ook twee keer gedaan. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant is afgeweken van het project en dat hij de kosten voor zijn arbeid en die van zijn medewerkers voor een belangrijk deel niet aannemelijk heeft gemaakt en aldus in strijd met artikel 1.12, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 1.12 tweede lid, en artikel 1.13, eerste lid, van de Regeling heeft gehandeld. Gelet op artikel 1.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling heeft verweerder terecht niet meer kosten voor loon en eigen arbeid geaccepteerd dan de door verweerder in het primaire besluit genoemde bedragen. Gezien de door appellant bij zijn aanvraag tot vaststelling van de subsidie genoemde bedragen zoals hiervoor weergegeven onder 1.7 en de door verweerder geaccepteerde bedragen zoals hiervoor weergegeven onder 1.12, heeft verweerder minder dan de helft van de kosten geaccepteerd. Uit artikel 1.20, vierde lid, van de Regeling volgt dat verweerder de subsidie terecht op nihil heeft gesteld. Gelet op het vorenstaande is het College voorts van oordeel dat verweerder de voorschotten in redelijkheid heeft kunnen terugvorderen.
5. De conclusie is dat het beroep ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, mr. A. Venekamp, en dr. B. Hessel, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.
H.B. van Gijn De griffier was buiten staat te ondertekenen.