ECLI:NL:CBB:2016:22

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
14/275
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing subsidietermijn voor R&D-project op basis van Kaderbesluit EZ-subsidies

In deze zaak heeft Microflown Technologies B.V. (appellante) beroep ingesteld tegen de weigering van de Minister van Economische Zaken (verweerder) om ontheffing te verlenen van de maximale termijn voor de voltooiing van een R&D-project waarvoor subsidie was verleend. Het primaire besluit van 24 december 2013, waarin het verzoek om ontheffing werd afgewezen, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 29 april 2014. Appellante had verzocht om verlenging van de subsidietermijn tot 31 december 2014, omdat zij meer tijd nodig had voor het uitvoeren van bepaalde taken binnen het project. Verweerder oordeelde echter dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een verlenging rechtvaardigden, aangezien de voortgangsrapportages geen knelpunten aangaven en de activiteiten binnen de scope van het project vielen.

Tijdens de zitting op 17 november 2015 heeft appellante betoogd dat de afwezigheid van de projectcoördinator door ziekte en overlijden van diens echtgenote, evenals de inzet van medewerkers voor een project van het Nederlandse leger, de voortgang van het project had beïnvloed. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de aanvraag voor ontheffing te rechtvaardigen. Het College concludeerde dat de activiteiten in het projectplan reeds waren uitgevoerd en dat de aanvraag om ontheffing ten onrechte was ingediend na de laatste voortgangsrapportage.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, waarbij het de beslissing van verweerder om de aanvraag om ontheffing te weigeren heeft bevestigd. De uitspraak is gedaan op 18 januari 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/275
27356

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2016 in de zaak tussen

Microflown Technologies B.V., te Arnhem, appellante,

(gemachtigde: [naam 1] )
en

Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul - Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om ontheffing van de maximale termijn voor de voltooiing van het project waarvoor de subsidie is verleend (hierna ook: subsidietermijn) op grond van de Subsidieregeling sterktes in innovatie (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen
[naam 2] .

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is penvoerder voor en deelnemer aan het samenwerkingsverband Reconsurve-NL. Appellante heeft voor een Research en Development project (R&D-project), genaamd Reconsurve–NL, subsidie aangevraagd op grond van de Regeling. Met het project wordt samengevat beoogd: “to develop and validate two software intensive high tech system demonstrators: an array of sensor buoys (…) and a sea floating UAV (College: Unmanned Aerial Vehicles) docking station”.
In het projectplan wordt voor zover relevant het volgende vermeld:
“Workpackage description
Workpackage number: WP8
(…)
Objectives
 to build demonstrators
 to demonstrate acoustic detection of vessels
 to demonstrate acoustic localization of vessels
 to demonstrate the capability to make a video image from UAV from a vessel
 to demonstrate UAV capability for Sense & Avoid
 to demonstrate UAV capability to land at a floating platform
 to demonstrate the envisaged applications in a full scale realistic environment, transmitting data in an aerial network.”
Bij besluit van 17 december 2010 heeft verweerder voor het project subsidie verleend. De einddatum van het project en de subsidietermijn was 31 december 2013.
1.2
Appellante heeft in haar hoedanigheid van subsidieontvanger bij brief van 27 november 2013 een verzoek ingediend tot verlenging van het project en daarmee de subsidietermijn met één jaar, te weten tot en met 31 december 2014. Appellante heeft in die brief vermeld “meer tijd nodig te hebben om een aantal thans beter te specificeren taken uit te voeren die nog verder onderzoek/ontwikkeling nodig maken”. Appellante heeft in die brief drie taken genoemd, te weten: het beter bestendig maken van de akoestische vectorsensor tegen ‘wit’ en ‘groen’ water, het project van de onderwatersensor oppakken en de UAV afstemmen op een andere frequentie.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen. Verweerder verwijst allereerst naar de maximale termijn waarbinnen het project waarvoor de subsidie is verleend dient te zijn voltooid, namelijk drie jaar (artikel 9.12 van de Regeling). Volgens verweerder kan alleen in uitzonderlijke situaties zoals latere start, vertraging of wijziging van een projectplan de subsidietermijn worden verlengd tot langer dan de maximale termijn zoals weergegeven in de Regeling. In de voortgangsrapportages heeft appellante vermeld dat er geen knelpunten zijn en dat het project redelijk volgens planning verloopt. De voortgangsrapportages geven verweerder geen aanleiding tot verlenging van de subsidietermijn van het project. De door appellante genoemde taken in het verlengingsverzoek zijn vervolgstappen na het project op basis van de behaalde resultaten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder is niet gebleken dat er in het geval van appellante sprake is van een uitzonderlijke situatie die aanleiding geeft tot het wijzigen dan wel verlengen van de subsidietermijn. De activiteiten passen in de scope van het project, zoals appellante in de hoorzitting ook heeft aangegeven, met name in of als vervolg van de activiteiten die appellante zou uitvoeren binnen werkpakket 8 ‘building of demonstrators’. De activiteiten in dit werkpakket zouden uiterlijk op 30 juni 2013 worden afgerond. Appellante heeft pas op 27 november 2013 verzocht om verlenging voor deze activiteiten. Toen bleek nog geld over te zijn voor het project en heeft appellante nagedacht over verdere stappen, zoals verweerder heeft begrepen tijdens de hoorzitting. Niet gebleken is echter, dat de activiteiten die appellante voorzien had in werkpakket 8 niet zijn voltooid. Uit de informatie van appellante tijdens de hoorzitting heeft verweerder opgemaakt dat de voorziene activiteiten wel zijn uitgevoerd, maar (nog) niet tot de gewenste resultaten hebben geleid. Dit is volgens verweerder echter inherent aan het type activiteiten als het bouwen van demonstrators in een R&D-project. Vaak zullen na afloop van de in het kader van een R&D-project ontwikkeld product uit te voeren testen nog restvragen overblijven die buiten het project beantwoord moeten worden. Verweerder wijst erop dat appellante, hiermee in lijn, in het projectplan bij werkpakket 8 ook geen ‘milestones and expected results’ heeft benoemd.
3. Appellante betoogt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie die verlenging en wijziging van het project en de subsidietermijn rechtvaardigt. Appellante betoogt dat haar projectcoördinator een tijd uit beeld is geweest wegens ziekte en overlijden van diens echtgenote. Daarbij komt dat een aantal collega’s die aan het project werken, in het landsbelang tijdelijk heeft gewerkt aan een project voor het Nederlandse leger.
Verder stelt appellante dat verweerder ten onrechte van mening is dat de gepreciseerde taken, die aan het verzoek om ontheffing ten grondslag zijn gelegd, niet helemaal in het projectplan staan. Volgens appellante worden in het projectplan akoestische vectorsensoren voor onderwater en akoestische vectorsensoren voor automatisch landen op een vlot genoemd. Verder stelt appellante dat uit het projectplan volgt dat werkpakket 8 tot eind 2013 loopt en niet tot juni 2013. Het verzoek is voor het einde van het project gedaan en na de laatste voortgangsrapportage, want pas toen bleek de vertraging. Appellante betwist dat de activiteiten uit werkpakket 8 zijn afgerond. Appellante verwijst daarbij naar haar brief van 19 april 2014 – haar reactie op het verslag van de hoorzitting – waarin wordt vermeld: “Dat veronderstelt op zijn minst een goed werkend prototype. Dat is er nog niet”.
Ter zitting van het College heeft appellante nog betoogd dat inmiddels subsidie is verstrekt voor dezelfde werkzaamheden waarop het verzoek om ontheffing betrekking heeft en dat reeds om die reden het verzoek om ontheffing van de onderhavige subsidietermijn ten onrechte is geweigerd.
4. Het Kaderbesluit EZ-subsidies luidt voor zover relevant als volgt:
Artikel 23
1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, niet zijnde een subsidie aan een financier, voor zover:
(…)
c. het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid;
(…).
Artikel 37
1. Indien de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft op een plan, voert de subsidie-ontvanger de activiteiten uit overeenkomstig dit plan.
2. De subsidie-ontvanger meldt aan Onze Minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalen in het plan in het desbetreffende kwartaal of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting.
3. Onze Minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidie-ontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
De Regeling luidt voor zover relevant als volgt:
Artikel 9.12
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies is drie jaar.
5. Ambtshalve overweegt het College het volgende. Appellante heeft ter zitting verklaard dat voor de werkzaamheden waarop het verzoek om ontheffing op grond van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies betrekking heeft, inmiddels subsidie is verstrekt. Dat doet de vraag rijzen of appellante nog een procesbelang heeft. Appellante heeft betoogd dat een deel van de inmiddels door haar verrichte werkzaamheden niet onder de thans verstrekte subsidie valt en zij daarom financieel nadeel heeft als gevolg van het bestreden besluit. Uitgaande van dit door verweerder niet bestreden standpunt is het College van oordeel dat appellante voldoende procesbelang heeft bij haar beroep.
6. Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder terecht de aanvraag van appellante om ontheffing van de subsidietermijn heeft afgewezen op grond van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt dienaangaande als volgt.
6.1
Op grond van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies kan ontheffing worden verleend van de subsidietermijn wanneer sprake is van het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten in een projectplan. Naar zijn aard is uitgangspunt bij deze bepaling dat een project nog niet volledig is uitgevoerd. Uit de voorhanden stukken, waaronder mede begrepen de voortgangsrapportages van appellante, het verslag van de hoorzitting in de bezwaarschriftprocedure en uit hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard, blijkt naar het oordeel van het College niet dat de door appellante in het projectplan, en meer in het bijzonder werkpakket 8, omschreven activiteiten – te weten het realiseren van demonstrators – ten tijde van het verzoek om ontheffing niet reeds waren uitgevoerd. Gelet hierop kan geen sprake zijn van een situatie als bedoeld in artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies en heeft verweerder de aanvraag van appellante terecht geweigerd. Het voorgaande laat onverlet dat, zoals verweerder heeft betoogd, vervolgwerkzaamheden mogelijk zijn voor de doorontwikkeling van het in het kader van het project tot stand gebrachte product. Het College volgt verweerder in diens standpunt en nadere toelichting ter zitting dat de onderhavige vervolgwerkzaamheden niet behoren tot het projectplan waarvoor subsidie was verstrekt, maar op dat plan voortborduren en op zichzelf voor een nieuwe subsidie in aanmerking kunnen komen. Het betoog van appellante dat uit de inmiddels daadwerkelijk verstrekte subsidie voor de vervolgwerkzaamheden volgt dat ten onrechte de ontheffing van de onderhavige subsidietermijn is geweigerd, faalt aangezien op de desbetreffende besluiten – de afwijzing van het verzoek om ontheffing, respectievelijk de nieuwe subsidieverlening – andere toetsingskaders van toepassing zijn.
6.2
De door appellante – overigens eerst in beroep – gestelde bijzondere omstandigheden, te weten de privésituatie van de projectcoördinator alsmede de inzet van medewerkers van appellante voor een project van het Nederlandse leger, kunnen evenmin reden zijn voor verlening van een ontheffing van de subsidietermijn. Niet gebleken is immers dat het projectplan – zoals hiervoor overwogen – niet reeds was uitgevoerd. Nog daargelaten dat uit de voortgangsrapportages van appellante niet blijkt dat het project als gevolg van de aangevoerde omstandigheden op enigerlei wijze was vertraagd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. H.L. van der Beek en
mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. M.S. van den Berg