1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen. Verweerder verwijst allereerst naar de maximale termijn waarbinnen het project waarvoor de subsidie is verleend dient te zijn voltooid, namelijk drie jaar (artikel 9.12 van de Regeling). Volgens verweerder kan alleen in uitzonderlijke situaties zoals latere start, vertraging of wijziging van een projectplan de subsidietermijn worden verlengd tot langer dan de maximale termijn zoals weergegeven in de Regeling. In de voortgangsrapportages heeft appellante vermeld dat er geen knelpunten zijn en dat het project redelijk volgens planning verloopt. De voortgangsrapportages geven verweerder geen aanleiding tot verlenging van de subsidietermijn van het project. De door appellante genoemde taken in het verlengingsverzoek zijn vervolgstappen na het project op basis van de behaalde resultaten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder is niet gebleken dat er in het geval van appellante sprake is van een uitzonderlijke situatie die aanleiding geeft tot het wijzigen dan wel verlengen van de subsidietermijn. De activiteiten passen in de scope van het project, zoals appellante in de hoorzitting ook heeft aangegeven, met name in of als vervolg van de activiteiten die appellante zou uitvoeren binnen werkpakket 8 ‘building of demonstrators’. De activiteiten in dit werkpakket zouden uiterlijk op 30 juni 2013 worden afgerond. Appellante heeft pas op 27 november 2013 verzocht om verlenging voor deze activiteiten. Toen bleek nog geld over te zijn voor het project en heeft appellante nagedacht over verdere stappen, zoals verweerder heeft begrepen tijdens de hoorzitting. Niet gebleken is echter, dat de activiteiten die appellante voorzien had in werkpakket 8 niet zijn voltooid. Uit de informatie van appellante tijdens de hoorzitting heeft verweerder opgemaakt dat de voorziene activiteiten wel zijn uitgevoerd, maar (nog) niet tot de gewenste resultaten hebben geleid. Dit is volgens verweerder echter inherent aan het type activiteiten als het bouwen van demonstrators in een R&D-project. Vaak zullen na afloop van de in het kader van een R&D-project ontwikkeld product uit te voeren testen nog restvragen overblijven die buiten het project beantwoord moeten worden. Verweerder wijst erop dat appellante, hiermee in lijn, in het projectplan bij werkpakket 8 ook geen ‘milestones and expected results’ heeft benoemd.
3. Appellante betoogt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie die verlenging en wijziging van het project en de subsidietermijn rechtvaardigt. Appellante betoogt dat haar projectcoördinator een tijd uit beeld is geweest wegens ziekte en overlijden van diens echtgenote. Daarbij komt dat een aantal collega’s die aan het project werken, in het landsbelang tijdelijk heeft gewerkt aan een project voor het Nederlandse leger.
Verder stelt appellante dat verweerder ten onrechte van mening is dat de gepreciseerde taken, die aan het verzoek om ontheffing ten grondslag zijn gelegd, niet helemaal in het projectplan staan. Volgens appellante worden in het projectplan akoestische vectorsensoren voor onderwater en akoestische vectorsensoren voor automatisch landen op een vlot genoemd. Verder stelt appellante dat uit het projectplan volgt dat werkpakket 8 tot eind 2013 loopt en niet tot juni 2013. Het verzoek is voor het einde van het project gedaan en na de laatste voortgangsrapportage, want pas toen bleek de vertraging. Appellante betwist dat de activiteiten uit werkpakket 8 zijn afgerond. Appellante verwijst daarbij naar haar brief van 19 april 2014 – haar reactie op het verslag van de hoorzitting – waarin wordt vermeld: “Dat veronderstelt op zijn minst een goed werkend prototype. Dat is er nog niet”.
Ter zitting van het College heeft appellante nog betoogd dat inmiddels subsidie is verstrekt voor dezelfde werkzaamheden waarop het verzoek om ontheffing betrekking heeft en dat reeds om die reden het verzoek om ontheffing van de onderhavige subsidietermijn ten onrechte is geweigerd.
4. Het Kaderbesluit EZ-subsidies luidt voor zover relevant als volgt:
Artikel 23
1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, niet zijnde een subsidie aan een financier, voor zover:
(…)
c. het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid;
(…).
Artikel 37
1. Indien de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft op een plan, voert de subsidie-ontvanger de activiteiten uit overeenkomstig dit plan.
2. De subsidie-ontvanger meldt aan Onze Minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalen in het plan in het desbetreffende kwartaal of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting.
3. Onze Minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidie-ontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
De Regeling luidt voor zover relevant als volgt:
Artikel 9.12
De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies is drie jaar.
5. Ambtshalve overweegt het College het volgende. Appellante heeft ter zitting verklaard dat voor de werkzaamheden waarop het verzoek om ontheffing op grond van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies betrekking heeft, inmiddels subsidie is verstrekt. Dat doet de vraag rijzen of appellante nog een procesbelang heeft. Appellante heeft betoogd dat een deel van de inmiddels door haar verrichte werkzaamheden niet onder de thans verstrekte subsidie valt en zij daarom financieel nadeel heeft als gevolg van het bestreden besluit. Uitgaande van dit door verweerder niet bestreden standpunt is het College van oordeel dat appellante voldoende procesbelang heeft bij haar beroep.
6. Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder terecht de aanvraag van appellante om ontheffing van de subsidietermijn heeft afgewezen op grond van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt dienaangaande als volgt.