ECLI:NL:CBB:2016:204

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
5 augustus 2016
Zaaknummer
15/117
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor duurzame stallen en houderijsystemen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen een melkveebedrijf en de staatssecretaris van Economische Zaken over de afwijzing van een subsidieaanvraag. De appellant, een melkveehouder, had op 30 juli 2014 een aanvraag ingediend voor een subsidie van € 250.000,- in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, specifiek voor investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de rangschikking op basis van beoordelingscriteria niet voldeed aan de vereiste score voor subsidie. De appellant stelde dat de beoordelingscommissie ten onrechte geen punten had toegekend voor de transitiestal die deel uitmaakte van de aanvraag. Tijdens de zitting op 17 maart 2016 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant zijn standpunt toelichtte en verweerder zijn afwijzing verdedigde. Het College overwoog dat, zelfs als de appellant punten voor de transitiestal zou krijgen, dit niet zou leiden tot een score die voldoende was voor subsidie. Het College verklaarde het beroep ongegrond, omdat de appellant niet kon aantonen dat de afwijzing onterecht was en er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/117
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. Melkveebedrijf [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.M.E. Hamming),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2014 heeft verweerder de aanvraag van appellant om subsidie in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, onderdeel Investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen (de Regeling), afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016, waarbij appellant is verschenen en verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] .

Overwegingen

1. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verstrekt verweerder op aanvraag steun aan onder meer houders van melkvee voor de bouw van een integraal duurzame stal of houderijsysteem. Hieronder wordt op grond van artikel 28 van de Regeling verstaan: een stal of houderijsysteem dat voldoet aan bovenwettelijke normen op het gebied van dierenwelzijn en minimaal voldoet aan wettelijke normen op de gebieden: milieu, energie, diergezondheid, landschappelijke inpasbaarheid en arbeidsomstandigheden. Per jaar geldt een subsidieplafond. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Regeling brengt een door verweerder ingestelde commissie advies uit over de onderdelen van het investeringsplan en de rangschikking van de aanvragen voor steunverlening. Uit artikel 34, derde en vijfde lid, volgt dat de als hoogste gerangschikte aanvragen het eerste worden gehonoreerd en aanvragen waarvoor geen geld meer beschikbaar is, worden afgewezen.
2. Appellant heeft een aanvraag ingediend voor verlening van € 250.000,- subsidie op grond van de Regeling in verband met een investering van € 2.254.086,- ten behoeve van de bouw van een nieuwe ligboxenstal voor 279 (melk)koeien. De subsidieprocedure betreft een zogenoemde tenderprocedure, waarin de aanvragen worden gerangschikt op basis van een onderlinge vergelijking. Verweerder heeft voor de eerste 69 aanvragen met de hoogste score tot aan het gestelde plafond subsidie verleend. De zogenoemde “knip”, zijnde het punt waarop aan de laatste hoogst scorende aanvrager subsidie wordt toegekend en het subsidieplafond wordt bereikt, ligt op 114,45 punten. Appellants aanvraag is geëindigd op plaats 143 met een eindscore van 95,61 punten.
3. Verweerder heeft ter motivering van de afwijzing van de subsidieaanvraag van appellant erop gewezen dat, samengevat, het subsidiebudget voor 2014 onvoldoende is om alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen goed te keuren en dat de aanvraag van appellant door de op grond van artikel 34 van de Regeling ingestelde commissie, die alle aanvragen rangschikt op basis van de beoordelingscriteria, te laag is gerangschikt om voor subsidie in aanmerking te komen. De investeringen leiden wel tot een integraal duurzame stal of houderijsysteem, maar zijn minder duurzaam dan andere aanvragen.
4. In geschil is of verweerder terecht geen score heeft toegekend aan de transitiestal die deel uitmaakt van de aangevraagde duurzame stal.
5. Appellant heeft betoogd dat ten onrechte geen punten voor de transitiestal zijn toegekend. Volgens appellant blijkt al uit zijn aanvraag dat de transitieruimte voldoet aan de gestelde eisen. Ter motivering hiervan heeft appellant uiteengezet hoe de beoogde stal er wat betreft looproutes, de soort ruimtes en de maatvoering van de ruimtes voor de verschillende groepen koeien uit komt te zien. De aannames die de beoordelingscommissie maakt met betrekking tot de groep droge koeien in de eerste maand van de droogstand zijn volgens appellant onjuist. Appellant stelt dat zijn aanvraag duidelijk was. Voor zover de aanvraag de beoordelingscommissie niet duidelijk was, had verweerder appellant om een verduidelijking moeten vragen. Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat het tenderprincipe er niet aan in de weg staat om alsnog punten toe te kennen voor de transitieruimte, omdat de juiste gegevens al bij de aanvraag zijn overgelegd.
6. Verweerder betoogt dat de beoordelingscommissie heeft toegelicht dat de beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van het investeringsplan en de tekening. Op basis hiervan is het voor de commissie onduidelijk dat de strohokken bedoeld zijn als transitieruimtes of dat ze als bijzondere ruimtes in gebruik zullen worden genomen. De onduidelijkheid wordt ingegeven door het feit dat er al voldoende ligboxen voor droge koeien en nieuwmelkte koeien zijn; daarmee zijn de strohokken niet nodig voor het huisvesten van de verschillende groepen dieren. Daarnaast is de routing naar de melkstal niet duidelijk aangegeven. Verder stelt verweerder dat zelfs indien appellant alsnog punten toegekend zou krijgen voor de transitiestal, dit hem niet in aanmerking zou brengen voor subsidie. De drie punten voor een transitiestal zouden appellants aanvraag op een eindscore van 100,78 punten brengen, en daarmee zou hij ruim onder de knip eindigen.
7. Het College overweegt dat appellant is opgekomen tegen het besluit waarbij verweerder zijn weigering de gevraagde subsidie te verlenen heeft gehandhaafd. Appellant is tegen dit besluit opgekomen met een betoog dat er kortweg toe strekt dat bij de beoordeling van zijn aanvraag ten onrechte geen punten zijn toegekend voor een transitiestal. Het College kan en zal dit punt buiten bespreking laten omdat verweerder – onbestreden – heeft gesteld – en voor het College vaststaat – dat appellant, zelfs als bij de beoordeling van zijn aanvraag wel het maximale aantal punten voor een transitiestal zou zijn toegekend, nog op een eindscore zou eindigen die ruim onder de “knip” zou liggen. Dat betekent dat appellant met zijn betoog en de in dat kader aangevoerde argumenten niet het resultaat kan bereiken dat hij wenst, namelijk alsnog toekenning van de gevraagde subsidie. Ter zitting heeft appellant, gevraagd naar het belang bij handhaving van zijn beroep, nog aangevoerd dat hij van iemand van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland telefonisch heeft begrepen dat indien projecten waarvoor subsidie is verleend niet of te laat worden gerealiseerd, de vrijgekomen subsidie aan de volgende op de ranglijst wordt verleend. Dit, niet nader onderbouwde, betoog gaat uit van een zodanig speculatieve toekomstige situatie, dat het College hierin geen aanleiding vindt om anders te oordelen dan het hiervoor heeft gedaan.
8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. C.M. Leliveld