ECLI:NL:CBB:2016:162

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/357
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag STEM-project door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft de Rijksuniversiteit Groningen (appellante) beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag voor een STEM-project door de minister van Economische Zaken (verweerder). De subsidieaanvraag werd afgewezen op basis van een onvoldoende beoordeling van de kwaliteit van het onderzoeksproject, waarbij verweerder zich baseerde op de adviezen van een commissie van deskundigen. De aanvraag was ingediend op 16 juni 2014 en betrof een project gericht op de maatschappelijke acceptatie van gas, dat volgens verweerder niet voldeed aan de criteria voor TKI-doorsnijdende vraagstukken. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij het toekennen van punten aan projecten. Het College oordeelde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag niet onbegrijpelijk was, gezien de samenstelling van het samenwerkingsverband en de focus van het onderzoek op gas. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/357
27380

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2016 in de zaak tussen

Rijksuniversiteit Groningen, te Groningen, appellante

(gemachtigden: mr. P.S. Alders en prof. dr. E.M. Steg),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J. Kooiman en ing. M.A. Kolkman MBM).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellante voor een STEM-project in het kader van de Subsidieregeling energie en innovatie (Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten. Appellante is penvoerder van en deelnemer aan het samenwerkingsverband behorend bij het project Individual and Institutional Factors Influencing Public Acceptability of Gas (IIFIPAG). Appellante heeft op 16 juni 2014 namens de deelnemers aan het samenwerkingsverband een aanvraag om subsidie ingediend op grond van de Regeling, hoofdstuk 2, subparagraaf 2.4.3 Samenwerken Topsector Energie en Maatschappij (STEM). De andere deelnemers aan het samenwerkingsverband zijn de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM), GasTerra B.V. (GasTerra) en N.V. Nederlandse Gasunie (Gasunie).
2. In artikel 2.4.3.1 van de Regeling was ten tijde van de subsidieaanvraag bepaald dat onder STEM-project wordt verstaan een project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 2.4.5 (Programmalijnen STEM) opgenomen programmalijnen. In deze bijlage stond dat de STEM-regeling is opgebouwd uit twee verschillende hoofdlijnen: (I) TKI (Topconsortia voor Kennis en Innovatie)-doorsnijdende vraagstukken en (II) TKI-specifieke vraagstukken. Hoofdlijn I zag op energiegerelateerde sociale innovatie voor meerdere sectoren in Nederland (TSE-TKI-doorsnijdende vraagstukken), waarvan de vraagstukken betrekking hebben op het maatschappelijk bewustzijn van de energiesector (1.1) en het energiebewustzijn van mens en maatschappij (1.2). In artikel 2.4.3.6 van de Regeling was bepaald dat verweerder afwijzend op een aanvraag beslist indien na toepassing van artikel 2.4.3.7, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend. Artikel 2.4.3.7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling bepaalde dat verweerder aan de hand van de daarna volgende criteria aan een project een hoger aantal punten toekent naarmate de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen. Het tweede lid van deze bepaling luidde dat verweerder per onderdeel van het eerste lid ten minste 1 punt en ten hoogste 10 punten toekent.
3. Verweerder heeft de subsidieaanvraag afgewezen, omdat hij de kwaliteit van het voorgestelde onderzoeksproject van appellante als onvoldoende beoordeelt (score onder de 5 punten). In het bestreden besluit heeft verweerder hiervoor, kort samengevat, de volgende motivering gegeven. Het onderzoeksvoorstel is ingediend binnen hoofdlijn I van het STEM-programma, dat ziet op TKI-doorsnijdende vraagstukken. Het onderzoek waarvoor de subsidie is aangevraagd richt zich voornamelijk op de maatschappelijke acceptatie van gas en is in zoverre niet TKI-doorsnijdend. De basis voor de toepassing van de uitkomsten van het onderzoek op andere sectoren dan gas is erg smal. Het samenwerkingsverband bestaat naast appellante alleen uit bedrijven die direct als stakeholders in de gassector zijn betrokken en alle deelnemers zijn gevestigd in Groningen en Drenthe. Hierdoor bestaat het risico dat bijzonderheden van elders (andere sectoren, andere regio’s) geen of onvoldoende aandacht krijgen in het onderzoek en de publieke acceptatie van de resultaten van het onderzoek onvoldoende zal zijn.
4. Appellante voert aan dat verweerder haar subsidieaanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Volgens haar is het onderzoek wel degelijk TKI-doorsnijdend. Het richt zich op gas in ruime zin: de focus daarvan ligt niet alleen op aardgas, maar ook op nieuwe duurzame ontwikkelingen in de gassector, zoals biogas en power-to-gas. Het doel van het onderzoek is om een algemeen conceptueel raamwerk te ontwikkelen en te testen dat de publieke mening over de verschillende energievoorzieningen kan verklaren. Hiertoe worden verschillende energiebronnen één voor één bestudeerd en wordt gekeken en getest in hoeverre daarbij dezelfde relevante factoren een rol spelen. Het onderzoek zal dus algemene inzichten opleveren die van belang zijn voor duurzame ontwikkelingen in de energiesector in brede zin. Het samenwerkingsverband bestaat naast appellante uit partijen die een centrale rol spelen in de Nederlandse gassector en die ook een belangrijk aandeel hebben in de ontwikkeling en implementatie van gasinnovaties. De suggestie van verweerder dat de resultaten van het onderzoek niet serieus of betrouwbaar zullen worden geacht is speculatief en sluit niet aan bij de ervaringen van appellante en de goede reputatie die zij heeft op het vlak van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek.
5.1
Het College stelt voorop dat aan verweerder bij het toekennen van punten aan een project aan de hand van de criteria van artikel 2.4.3.7, eerste lid, van de Regeling beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de toetsing door de rechter van een besluit op een aanvraag om subsidie als hier aan de orde met een zekere mate van terughoudendheid dient te worden verricht. Dit neemt niet weg dat een dergelijk besluit van een inzichtelijke motivering dient te worden voorzien.
5.2
Verweerder heeft, daarnaar gevraagd, ter zitting toegelicht dat hij zich bij de beoordeling van de aanvraag van appellante heeft laten adviseren door een commissie van deskundigen. Deze commissie heeft op de aspecten aanpak en methodiek, de omgang met risico’s en deelnemende partijen negatief over de kwaliteit van het project geadviseerd. Verweerder heeft dit advies opgevolgd.
5.3
Het College stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de kwaliteit van het project van belang heeft geacht dat appellante de aanvraag heeft ingediend binnen de programmalijn voor TKI-doorsnijdende vraagstukken. Het onderzoek waarop het project ziet is volgens verweerder met name gericht op de maatschappelijke acceptatie van gas en in zoverre dus niet TKI-doorsnijdend. Vaststaat dat appellante de subsidie heeft aangevraagd voor het doen van onderzoek naar de individuele en institutionele factoren die de publieke acceptatie van gas beïnvloeden. De energiebron die in dit onderzoek wordt bestudeerd is gas. Het samenwerkingsverband bestaat naast appellante uit deelnemers die een centrale rol spelen in de gassector en in de toekomstige ontwikkeling van de gassector. Gelet op de relatie van deze elementen met gas en/of de sector gas, acht het College de opvatting die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, dat het onderzoek met name is gericht op gas en in zoverre niet TKI-doorsnijdend is, niet onbegrijpelijk. De TKI-doorsnijdende elementen waar appellante op heeft gewezen zijn de duurzame ontwikkelingen in de gassector die raakvlakken hebben met andere TKI’s, de omstandigheid dat het onderzoek voortbouwt op eerder en lopend onderzoek naar andere energiebronnen met als doel om een algemeen en conceptueel raamwerk te ontwikkelen en te testen dat de publieke mening over verschillende energievoorzieningen kan verklaren door verschillende energiebronnen één voor één te bestuderen, en de betekenis van het onderzoek naar gas voor het lopend onderzoek naar andere energiebronnen, waarvan de uitkomsten relevant zijn voor meerdere TKI’s. Ook hier ligt de focus echter op gas en doet bovendien een deel van de TKI-doorsnijdende effecten zich voor buiten het kader van dit onderzoek. In het licht hiervan acht het College het evenmin onbegrijpelijk dat verweerder het TKI-doorsnijdende gehalte van het onderzoek niet hoog heeft gewaardeerd en met het oog daarop een lage score heeft toegekend aan de kwaliteit van het project waarvoor appellante de subsidie voor TKI-doorsnijdende vraagstukken heeft aangevraagd. Voorts acht het College niet onbegrijpelijk dat verweerder de basis van het onderzoek, gelet op de TKI-doorsnijdende doelstelling van de Regeling, erg smal heeft geacht. Verweerder heeft in dit verband van belang kunnen achten dat het samenwerkingsverband naast appellante alleen uit grote spelers op de gasmarkt bestaat en dat alle deelnemers zijn gevestigd in Groningen of Drenthe. Door de aldus gekozen onderzoeksopzet meent verweerder dat er een aanzienlijk risico bestaat dat allerlei eigenaardigheden van elders (andere sectoren, andere regio’s) geen of onvoldoende aandacht krijgen in het onderzoek, welk risico in het projectvoorstel niet is geadresseerd. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat de samenstelling van het samenwerkingsverband breed genoeg is, omdat dit bestaat uit partijen die binnen de gassector op landelijk niveau opereren waardoor zij veel invloed zullen hebben op de toekomstige ontwikkelingen in de gassector in heel Nederland en dat zij steekproeven in heel Nederland wil uitzetten, maar een en ander neemt bedoeld risico niet weg, omdat, zoals hiervoor ook al vastgesteld, het onderzoek zich beperkt tot de sector gas. Verder heeft verweerder erop gewezen dat een kans bestaat dat de geloofwaardigheid van de resultaten van het onderzoek in het publieke debat ter discussie worden gesteld, omdat de resultaten van het onderzoek mogelijk als “Groningse” uitkomsten over gas zullen worden beschouwd. Hoewel appellante terecht heeft opgemerkt dat het hier gaat om onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek waarbij appellante uiteindelijk beslist over de inhoud en dat haar reputatie niet ter discussie staat, heeft verweerder van belang kunnen achten dat (zoals hij ter zitting heeft toegelicht) met het gekozen samenwerkingsverband de blootstelling aan kritiek groter is dan het geval zou zijn indien het samenwerkingsverband niet alleen zou bestaan uit grote spelers op de gasmarkt die zijn gevestigd in Groningen of Drenthe.
5.4
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat deelname van andere partijen in het samenwerkingsverband en een grotere geografische spreiding van de deelnemers de opzet van het project – gelet op de TKI-doorsnijdende doelstelling van de Regeling – breder en beter zou hebben gemaakt. Verweerder heeft in dit verband erop gewezen dat de expertise van andere wetenschappelijke instituten mede ingezet kan worden om het model verder vorm te geven en dat deelname van andere partijen uit andere sectoren zou waarborgen dat ook andere belangen voldoende vertegenwoordigd zijn, alsook dat er regionale belangentegenstellingen te verwachten zijn. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, het juist niet de bedoeling is om belangen van verschillende sectoren te vertegenwoordigen, maar om een beter wetenschappelijk inzicht te krijgen in hoe mensen hun opinie vormen over verschillende energievoorzieningen en dat onderzoek wordt uitgevoerd onder een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking, biedt, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. E.R. Eggeraat en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. O.C. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.
w.g. H.L. van der Beek w.g. O.C. Bos