ECLI:NL:CBB:2016:147

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
14/841
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake bestuurswisseling en hoorplicht bij ontslag bestuurder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de Kamer van Koophandel. De zaak betreft de inschrijving van een bestuurswisseling in het handelsregister, waarbij appellante, [naam 1] B.V., betwist dat er sprake was van een rechtsgeldige bestuurswisseling. Het primaire besluit van de Kamer van Koophandel, dat op 29 september 2014 werd genomen, hield in dat de bestuurswisseling van [naam 3] B.V. per 23 september 2014 werd ingeschreven. Appellante stelde dat zij ten onrechte als bestuurder was uitgeschreven en dat de vereisten voor een rechtsgeldige bestuurswisseling niet waren nageleefd. De Kamer van Koophandel verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, waarop appellante beroep instelde.

Tijdens de zitting op 9 februari 2016 werd het standpunt van appellante toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de notulen van de vergadering waarin de bestuurswisseling werd besloten, niet voldeden aan de wettelijke vereisten. Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel zich op het standpunt mocht stellen dat er geen gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgave van de bestuurswisseling, gezien de unanieme besluitvorming van de aandeelhouder, de Stichting. Het College concludeerde echter dat de Kamer van Koophandel ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. De proceskosten werden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/841
24300

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2016 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] )
en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van een bestuurswijziging van [naam 3] B.V. ( [naam 3] ) per 23 september 2014.
Bij besluit van 5 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Uit de gedingstukken blijkt dat de [de Stichting] (de Stichting) sinds 1 mei 2013 enig aandeelhouder is van [naam 3] .
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgaven door [naam 4] ( [naam 4] ) van de functiebeëindiging van appellante als bestuurder van [naam 3] per 23 september 2014 en de toetreding van [naam 4] als nieuwe bestuurder van [naam 3] per genoemde datum.
1.3
Appellante heeft in bezwaar betoogd dat zij ten onrechte als statutair directeur van [naam 3] uit het handelsregister is uitgeschreven, omdat volgens haar geen sprake was van een rechtsgeldige bestuurswisseling. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerster heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de Stichting enig aandeelhouder is van [naam 3] en uit de overgelegde notulen van
23 september 2014, getekend op 26 september 2014, blijkt dat de algemene vergadering van aandeelhouders overeenkomstig artikel 9.2 van de statuten van [naam 3] unaniem heeft besloten tot ontslag van appellante en de benoeming van [naam 4] als bestuurder van [naam 3] .
2. Appellante betoogt in beroep dat uit voornoemde notulen niet blijkt dat aan de vereisten van een rechtsgeldige uitschrijving was voldaan. Gelet hierop had verweerster nader onderzoek moeten instellen en had zij niet direct tot uitschrijving van appellante als bestuurder van [naam 3] mogen overgaan. Door geen nader onderzoek te doen heeft verweerster in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Handelsregisterwet 2007 (Hrw 2007) en het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb 2008). Daarnaast voert appellante aan dat [naam 4] op de opgavenformulieren heeft verzuimd te vermelden in welke hoedanigheid hij de opgaven heeft ingediend en dat haar recht met betrekking tot een raadgevende stem, gelet op artikel 8.3, derde lid, en artikel 8.6 van de statuten van [naam 3] en artikel 2:227, zevende lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) is geschonden. Tot slot voert appellante aan dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om in bezwaar te worden gehoord en verweerster onrechtmatig heeft gehandeld door in bezwaar niet direct de door haar opgevraagde (proces)stukken over te leggen.
3. Verweerster stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. Daartoe voert zij aan dat de vraag of sprake is van een benoeming en/of ontslag overeenkomstig de vigerende regeling eenvoudig was vast te stellen, nu de Stichting enig aandeelhouder is van [naam 3] . De opgave van de bestuurswisseling op 29 september 2014 is nader onderbouwd met de notulen van de betreffende vergadering van aandeelhouders waarin de besluiten tot benoeming van de nieuwe bestuurder en ontslag van appellante waren vermeld. Voor verweerster was er geen twijfel aan de juistheid van de opgaven noch de bevoegdheid van de aangever. Gelet hierop was er geen reden om nader onderzoek te doen. Een eventuele schending van het adviesrecht van de ontslagen bestuurder constitueert overeenkomstig artikel 2:15 van het BW slechts een vernietigbaar besluit. De vernietigbaarheid kan dientengevolge, binnen één jaar, ten overstaan van de burgerlijke rechter worden ingeroepen. Tot het moment van een door de rechter uit te spreken vernietiging is volgens verweerster sprake van een rechtsgeldig (ontslag)besluit. Een hoorzitting had volgens verweerster niets nieuws kunnen toevoegen.
4.1
De Hrw 2007 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid [onder meer: een besloten vennootschap, College], ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)”
4.2
Het Hrb 2008 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 4
1. De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, (...).
2. De Kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
1. De Kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;
b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;
c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;
d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(...)”
“Artikel 22
1. In het handelsregister worden over (…) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (…) opgenomen:
a. de persoonlijke gegevens van iedere bestuurder (…), de datum waarop hij bij de vennootschap als zodanig in en uit functie is getreden (…) ;”
4.3
De statuten van [naam 3] , voor zover hier van belang, luiden als volgt:
“Artikel 8.3 - Toegang
(…)
3. Bestuurders hebben het recht de vergadering bij te wonen en hebben als zodanig een
raadgevende stem.
(…)
Artikel 8.4 - Voorzitterschap en notulen
De algemene vergadering wordt geleid door de daartoe door het bestuur aan te wijzen bestuurder. Is geen van de bestuurders aanwezig dan voorziet de vergadering zelf in haar leiding. Tenzij een proces-verbaal wordt opgemaakt, worden van het verhandelde in elke algemene vergadering notulen gehouden door een secretaris die door de voorzitter wordt aangewezen. De voorzitter kan ook zichzelf daartoe aanwijzen. De notulen worden vastgesteld door de voorzitter en secretaris en ten blijke daarvan door hen ondertekend.
(…)
Artikel 8.6 – Besluitvorming buiten vergadering
Tenzij er certificaathouders zijn, kunnen ook op andere wijze dan in een vergadering besluiten worden genomen. Besluiten buiten vergadering kunnen slechts worden genomen met algemene stemmen van alle stemgerechtigde aandeelhouders. De stemmen worden schriftelijk uitgebracht. De stemmen kunnen ook langs elektronische weg worden uitgebracht. Bestuurders hebben het recht een raadgevende stem uit te brengen.(…)
Artikel 9.2 - Benoeming, schorsing en ontslag
1. Het bestuur van de vennootschap is opgedragen aan de directie, bestaande uit een of meer directeuren. De directeuren worden door de algemene vergadering benoemd.
2. De directeur(en) kan/kunnen op elk moment door de algemene vergadering worden geschorst en ontslagen.”
5.1
Met betrekking tot de vraag of grond bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave van de bestuurswisseling overweegt het College het volgende. [naam 4] heeft bij de opgave van de bestuurswisseling een afschrift van de notulen van de vergadering van het bestuur van de Stichting van 23 september 2014 overgelegd. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerster de genoemde opgave ingeschreven in het handelsregister. Het College stelt vast dat uit de notulen blijkt dat bij de op 23 september 2014 gehouden bestuursvergadering alle leden van het bestuur van de Stichting aanwezig waren. Appellante heeft dit ook niet betwist. Verder staat vast dat die vergadering unaniem voor het ontslag van appellante als bestuurder van [naam 3] heeft gestemd en [naam 4] als nieuwe bestuurder van [naam 3] heeft benoemd. Dit besluit van het bestuur van de Stichting, enig aandeelhouder van [naam 3] , moet in redelijkheid mede worden opgevat als besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam 3] . Het kennelijk buiten vergadering genomen besluit als bedoeld in artikel 8.6 van de statuten van [naam 3] is genomen in overeenstemming met de in de statuten van [naam 3] neergelegde vereisten, zodat in zoverre sprake is van een geldig besluit. De omstandigheid dat [naam 4] bij zijn opgaven geen oproeping voor en de agenda van een algemene vergadering van aandeelhouders van [naam 3] (art. 8.2, tweede lid, van de statuten van [naam 3] ) heeft overgelegd hoefde verweerster niet tot een andere conclusie te brengen, nu het besluit van 23 september 2014 kennelijk buiten vergadering is genomen door de enig aandeelhouder van [naam 3] . Met betrekking tot het betoog van appellante dat niet alle bestuurders van de Stichting de notulen hebben ondertekend overweegt het college dat dit betoog niet ter zake doet. De Stichting heeft, zoals blijkt uit de notulen, gehandeld in haar hoedanigheid van aandeelhouder van [naam 3] . De Kamer mocht gerechtvaardigd vertrouwen op de juistheid en betrouwbaarheid van de overgelegde notulen bij gebreke van aanwijzingen voor een andere conclusie. Naar het oordeel van het College heeft verweerster onder deze omstandigheden terecht geconcludeerd dat geen sprake is van gerede twijfel over de juistheid van de opgaven, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, van het Hrb 2008. Voor zover appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar raadgevende stem uit te brengen als bedoeld in artikel 8.6 van de statuten van [naam 3] en artikel 2:227, zevende lid, van het BW, leidt dit slechts tot vernietigbaarheid van het ontslagbesluit. Niets is naar voren gebracht over een door de rechter uitgesproken vernietiging van het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam 3] . Appellante heeft tot slot de rechtsgeldigheid en toepasselijkheid van de door verweerster overgelegde statuten van [naam 3] betwist, maar deze betwisting is niet voldoende toegelicht nu appellante niet duidelijk heeft gemaakt dat en waarom de overgelegde statuten niet rechtsgeldig of niet van toepassing zouden zijn.
5.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerster naar het oordeel van het College zich eveneens op het standpunt kunnen stellen dat [naam 4] bevoegd was tot het doen van de opgaven. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Hrw 2007, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van deze wet, is ieder der bestuurders van appellante bevoegd tot het doen van de opgave. Nu [naam 4] ten tijde van de ontvangst van de opgavenformulieren was benoemd als nieuwe bestuurder van [naam 3] en er voor verweerster geen reden was te twijfelen aan de juistheid daarvan, was hij bevoegd tot het doen van opgave van de bestuurswisseling. Dat [naam 4] op de opgavenformulieren heeft verzuimd aan te geven in welke hoedanigheid hij de opgaven heeft ingediend, brengt niet met zich mee dat verweerster niet tot inschrijving van de bestuurswisseling heeft mogen overgaan. Gelet op het bij de opgaven overgelegde bewijsstuk, was de positie van [naam 4] bij verweerster immers genoegzaam bekend.
5.3
Met betrekking tot het betoog van appellante dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord, overweegt het College het volgende. In het bestreden besluit heeft verweerster vermeld dat zij het bezwaar van appellante ongegrond acht. Verweerster heeft gesteld dat sprake is van een omissie, dat het bestreden besluit aldus moet worden opgevat dat daarbij het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond is verklaard en dat verweerster, zo begrijpt het College, toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Het is vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraak van 1 september 2015, ECLI:NL:CBB:2015:325) dat het in artikel 7:2 van de Awb voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht ten aanzien van de rechtmatigheid van het ontslagbesluit niet de conclusie dat reeds aanstonds vaststond dat het bezwaar van appellante ongegrond was en er geen twijfel over die conclusie mogelijk was. Verweerster heeft daarom ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt dus. Gelet hierop komt aan het betoog van appellante, dat verweerster ten onrechte de op de zaak betrekking hebbende stukken niet ter inzage heeft gelegd (als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb), geen zelfstandige betekenis (meer) toe, zodat deze beroepsgrond verder onbesproken kan blijven.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Nu appellante in beroep de gelegenheid heeft gehad haar standpunt nader toe te lichten en zij hiervan ook gebruik heeft gemaakt en de overige beroepsgronden van appellante niet slagen, zal het College bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
7. Het College veroordeelt verweerster in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerster het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar is geen aanleiding, reeds omdat geen sprake is van herroeping van het primaire besluit.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-, te betalen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en
mr. L.S. Frakes, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. El Markai