ECLI:NL:CBB:2016:144

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
14/742, 14/743
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang opgelegd wegens vermeende overtreding van de Wet dieren met betrekking tot de verzorging van een hond

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, eigenaar van een labrador, kreeg een last onder bestuursdwang opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Wet dieren. De staatssecretaris had vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de hond in het geding waren, omdat de hond aan een korte ketting was vastgelegd zonder voldoende bewegingsvrijheid. De appellante betwistte deze beschuldigingen en voerde aan dat de hond incidenteel aan de ketting was vastgelegd en dat er geen sprake was van dierenleed.

Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat de hond structureel aan de ketting was vastgelegd. De toezichthouders hadden slechts twee incidenten geregistreerd waarin de hond aan de ketting was vastgelegd, en het College oordeelde dat dit niet voldoende was om te concluderen dat de appellante de wettelijke bepalingen had overtreden. Bovendien werd de deskundige verklaring van de dierenarts niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het College heeft daarom de last onder bestuursdwang vernietigd en het primaire besluit herroepen, met de conclusie dat de appellante niet in overtreding was.

Daarnaast heeft het College de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die zijn vastgesteld op € 992,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van bestuursdwang en de noodzaak voor voldoende bewijs bij claims van dierenleed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/742, 14/743
11352

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.C.C.M. Nadaud),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren. Daarbij heeft verweerder aan appellante een maatregel opgelegd.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen een verondersteld besluit van 19 augustus 2014, waarbij de beslissing van verweerder om op
18 augustus 2014 spoedbestuursdwang toe te passen, op schrift is gesteld en tegen een besluit van 21 augustus 2014 waarbij de kosten van deze toepassing van bestuursdwang bij appellante in rekening zijn gebracht, ongegrond verklaard (het bestreden besluit 1).
Bij besluit van 28 oktober 2014 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is geregistreerd onder nummer 14/742 en het beroep tegen het bestreden besluit 2 onder nummer 14/743.
Bij besluit van 19 januari 2015 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de toepassing van de bestuursdwang voor een bedrag van € 929,01 bij appellante in rekening gebracht.
Bij besluit van 5 februari 2015 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Ten aanzien van een aantal stukken die verweerder verplicht is over te leggen heeft hij meegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Bij beslissing van 22 januari 2016 heeft het College beslist dat beperking van de kennisneming van deze stukken niet gerechtvaardigd is, bepaald dat deze stukken worden teruggezonden aan verweerder en verweerder verzocht binnen één week na heden deze stukken aan het College en appellante toe te sturen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Met betrekking tot het beroep in de zaak 14/742
1. Het College stelt vast dat verweerder op 5 februari 2015 het bestreden besluit 1 heeft ingetrokken. Niet gebleken is dat appellante nog een zelfstandig belang heeft bij de beoordeling van dat besluit. Dit betekent dat het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van dit beroep, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken. Appellante heeft het beroepschrift tegen het bestreden besluit 1 zelf opgesteld en het College ziet geen aanleiding om de ongedateerde brief van de gemachtigde van appellante aan het College, ingekomen op 13 mei 2015, aan te merken als een nadere motivering van dit beroep, waarvoor wel een vergoeding kan worden toegekend (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 oktober 2010, ECLI:N:RVS:BO0271)
Met betrekking tot het beroep in de zaak 14/473
3.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante was ten tijde hier in geding eigenaar van een hond (labrador retriever). Op 6 augustus 2014 hebben [naam 2] ( [naam 2] ), ambtenaar van politie, en [naam 3] ( [naam 3] ), toezichthouder bij de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), hierna tezamen ook: de toezichthouders, de woning van appellante gecontroleerd. Deze controle is vastgelegd in het toezichtrapport van 8 augustus 2014, met kenmerk 69481. Daarin is vermeld dat [naam 2] een mutatierapport had ontvangen van twee collega’s die op 1 augustus 2014 op het woonadres van appellante waren geweest, omdat die dag meerdere meldingen bij de politie waren binnengekomen dat op dit adres de hele dag een hond aan een zeer korte ketting zou zitten zonder voer en water. Voorts vermeldt het toezichtrapport dat appellante op die dag beide politieambtenaren tot haar woning heeft toegelaten en dat deze ambtenaren daar zagen dat een zwart hondje vastzat aan een zeer korte ketting en geen bewegingsvrijheid had en dat de hond op dat moment geen water dan wel voer tot zijn beschikking had. Uit het toezichtrapport blijkt dat genoemde controle van de woning van appellante op 6 augustus 2014 een nader onderzoek betreft. Bij deze controle hebben de toezichthouders geconstateerd dat een jonge hond aan een zeer korte metalen ketting vastzat. De ketting was bevestigd aan een halsband van het dier en aan de andere kant aan de muur. Deze ketting werd door de toezichthouders gemeten en had een lengte van 55 centimeter (van halsband tot muur). De hond kon volgens de toezichthouders maar een heel klein stukje bewegen en eigenlijk alleen op een dekentje liggen. Deze deken zat onder de haren van de hond, waaruit volgens de toezichthouders blijkt dat de hond hier veelvuldig vertoeft. Er stond wel water en voer in de directe bereikbare omgeving van de hond.
Volgens het toezichtrapport heeft appellante op de vraag van de toezichthouders waarom de hond zeer kort was aangelijnd het volgende geantwoord:
“De hond poept en plast alles onder en hij bijt alles kapot in de woning, daarom doe ik dat. Dat doe ik altijd als ik wegga maar ook als ik in de woning ben en ik hem niet in de gaten kan houden. Ik heb nu wel water en voer in zijn directe nabijheid gezet. Ik voel er niets voor om het anders te doen.”
3.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd. Volgens verweerder is tijdens de controle op 6 augustus 2014 vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de hond is aangetast. Appellante dient de volgende maatregel per direct te nemen: beperk de bewegingsvrijheid van de hond niet zodanig dat het dier daardoor onnodig lijdt en/of letsel wordt toegebracht. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
3.3
Op 18 augustus 2014 hebben [naam 3] en [naam 4] ( [naam 4] ), ambtenaar van politie (ook: de toezichthouders) een hercontrole uitgevoerd, die is vastgelegd in het toezichtrapport van 22 augustus 2014 met kenmerk 69481 en tevens in de “sfeerrapportage” met nummer PL2400-2014065939-32. In de door [naam 4] opgestelde sfeerrapportage verklaart deze dat hij om 13.30 uur, in het bijzijn van [naam 3] , kijkend door het raam links naast de voordeur zag dat de ketting van de hond nog steeds zichtbaar was bevestigd aan de in de woonkamer gemonteerde verwarmingsradiator en dat de hond niet was aangelijnd aan deze ketting. In vermeld toezichtrapport staat dat de toezichthouders om 15.15 uur door het raam van de woonkamer hebben gezien dat de hond in de woonkamer, direct achter de ruit, nog altijd aan de ketting lag. [naam 3] merkt in het toezichtrapport op dat het dier nog altijd onder de gelijke omstandigheden was gehuisvest zoals vermeld in het rapport van 8 augustus 2014. Verder vermeldt het toezichtrapport dat de toezichthouders zagen dat de hond nog altijd vastlag aan een ijzeren ketting die aan de verwarming was vastgelegd en de andere zijde aan de halsband van de hond, dat de hond nog altijd maar een klein stukje kon bewegen gelet op de korte ijzeren ketting, dat nabij de hond twee bakjes met brood stonden en dat de drinkbak kurkdroog was. De toezichthouders hebben de hond meegevoerd en opgeslagen.
3.4
Dierenarts [naam 5] ( [naam 5] ) heeft op verzoek van verweerder een veterinaire verklaring opgesteld:
“De hond zoals bedoeld in de fotoreportage van de heer [naam 3] is dusdanig beperkt in zijn bewegingsvrijheid dat het dier zich niet op een normale fysiologische manier kan ontwikkelen. Het dier kan zich bovendien “stikken” in de ketting. De hond zal deze manier van huisvesten zeer ongemakkelijk en onnatuurlijk vinden. Daar het dier zich zowel fysisch als psychisch beperkt vindt. Dit zou dan tot destructief gedrag kunnen leiden. Het dier kan zijn energie niet kwijt. Deze manier is niet de manier om een hond zindelijk te krijgen en ook het “kapot” maken van huisraad zal eerder ernstiger worden dan verdwijnen bij deze vorm van huisvesting. In deze beelden wordt dit dier ernstig belemmerd in zijn normale gedrag (het is een jonge hond welke aandacht en opvoeding nodig heeft). Tevens valt niet uit te sluiten dat het dier verstrikt raakt met zijn poten in de ketting hetgeen tot letsel kan leiden. Hier is sprake van het onthouden van de nodige verzorging en van inadequate huisvesting.”
3.5
In opdracht van verweerder heeft een dierenarts de hond na het meevoeren door de toezichthouders in de opvang onderzocht. Hiervan is op 19 augustus 2014 een verslag opgesteld, waarin, voor zover van belang, het volgende staat:
“Algemene indruk
Gedrag/bewustzijnsniveau Attent, levendig, speelt
(…)
Voedingstoestand Slank goed passend bij jonge hond
(…)
Vragen
(…)
2) Is er sprake (geweest) van: dorst, onvoldoende/onjuiste voeding, fysiek ongerief, fysiologisch ongerief, pijn of letsel?
Nee
(…)
4) Verslechtert de conditie/toestand van het dier zonder directe (medische) verzorging?
Nee

5) Algemene conclusie

Is gelet op uw bevindingen als veterinair deskundige, aan dit dier (veterinaire) zorg onthouden?
Nee
(…)”
4. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft dat besluit als volgt gemotiveerd. Op grond van de bevindingen van de toezichthouders is vastgesteld dat de hond met regelmaat in huis werd aangelijnd en dat de lijn zeer kort was. Op basis van deze vaststellingen heeft de deskundige dierenarts verklaard dat de hond de nodige huisvestingsverzorging werd onthouden. De dierenarts heeft daarnaast verklaard dat een dergelijke wijze van vastleggen onaanvaardbaar is, omdat de hond, die nog zeer jong is, zich niet zo gezond kan ontwikkelen. Verweerder is daarom van oordeel dat de bewegingsvrijheid van de hond op een zodanige wijze werd beperkt dat het dier onnodig heeft geleden. Bovendien werd het dier niet voldoende ruimte gelaten om aan zijn fysiologische en ethologische behoeften te kunnen voldoen, rekening houdend met het gegeven dat het een zeer jonge hond betreft die nog aan het socialiseren is. Hierbij wijst verweerder op artikel 1.6 van het Besluit houders van dieren (Bhd). Volgens verweerder moet appellante haar hond op een andere wijze houden om ervoor te zorgen dat hij niet alles onderpoept en plast, of om te voorkomen dat hij frequent de trappen op en af gaat.
5. Appellante betwist dat zij het Bhd en in het bijzonder artikel 1.6 van het Bhd heeft overtreden. Zij voert hiertoe aan dat zij door de politierechter op 24 februari 2015 onherroepelijk is vrijgesproken van overtreding van primair artikel 36, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en subsidiair artikel 37 van de Gwd. Primair was haar ten laste gelegd dat zij in of omstreeks de periode van 1 juni 2014 tot en met
16 augustus 2014 zonder redelijk doel en/of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, opzettelijk bij een dier, te weten een hond (labrador), pijn/of letsel heeft veroorzaakt en/of het welzijn van dat dier heeft benadeeld, omdat zij die hond meermalen, althans eenmaal, middels een korte lijn heeft vastgebonden aan de verwarmingsradiator, waarbij de bewegingsvrijheid van die hond (volledig) werd begrensd. Subsidiair was haar op grond van onder meer hetzelfde feit ten laste gelegd dat zij in vermelde periode als houdster van een hond (Labrador) aan dat dier de nodige verzorging heeft onthouden. De bestuursrechter legt volgens appellante andere maatstaven aan dan de strafrechter, maar desalniettemin dient de vrijspraak bij de uitspraak van de bestuursrechter meegenomen te worden, aangezien de last onder bestuursdwang is opgelegd naar aanleiding van het onderzoek door de politie.
Uit de foto’s bij het toezichtrapport en het diergeneeskundige verslag van 19 augustus 2014 kan volgens appellante geconcludeerd worden dat geen sprake is van een hond die geleden heeft of waaraan letsel is toegebracht, integendeel: de hond bevindt zich in een goede conditie. Aangezien de aanlijning van de hond slechts gedurende korte periodes is geschied, is aan de hond voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
Appellante betoogt dat zij de bewegingsvrijheid van haar hond niet heeft beperkt. Zij heeft de hond incidenteel kort vastgelegd aan de ketting, namelijk wanneer zij boodschappen ging doen en wanner zij ging douchen, zoals op respectievelijk 1 en 6 augustus 2014.
Uit de door verweerder overgelegde sfeerrapportage blijkt volgens haar dat twee getuigen op 15 en 16 augustus 2014 verklaren dat de hond wederom kort was aangelijnd aan een ketting. Volgens appellante is er geen op ambtseed opgemaakt proces-verbaal met betrekking tot die getuigenverklaringen. Appellante vraagt zich af hoe die twee getuigen van buiten hebben kunnen zien dat de hond kort was aangelijnd. Uit de sfeerrapportage blijkt dat de hond op
18 augustus 2014 om 13.30 uur “niet was aangelijnd aan deze ketting”. Om 15.15 uur was de hond wel aangelijnd, maar dat was omdat appellante wilde gaan douchen.
Appellante voert aan dat de last onder bestuursdwang, gelet op het voorgaande, is opgelegd zonder dat zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden.
Gezien het verslag van de dierenarts van 19 augustus 2014 is de diergeneeskundige verklaring van de dierenarts [naam 5] volgens appellante opmerkelijk. Deze dierenarts is kennelijk van mening dat de hond is gevangen gehouden in de tijd van de middeleeuwen en dat dat onaanvaardbaar is voor een jonge hond die zich moet ontwikkelen. De dierenarts is volgens appellante, alvorens hij zijn verklaring heeft afgelegd, geïnformeerd door [naam 3] , die weer geïnformeerd is door [naam 2] die weer geïnformeerd is door de twee politieambtenaren. Kennelijk is het verhaal van de hond, die blijkens de foto’s aan een ketting lag, telkens erger geworden. Op roddel en achterklap kan een last onder bestuursdwang volgens appellante evenwel niet gebaseerd worden, maar op feiten en die spreken voor zich: er is sprake van een gezonde jonge hond.
Appellante stelt dat het Bhd is bedoeld voor de professionele sector en niet voor het houden van huisdieren.
Appellante betoogt dat er geen gevaar voor wurging of verwonding was, als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van het Bhd. De lengte van de ketting was zodanig dat het dier voldoende bewegingsruimte werd gelaten. De hond kon uit de kist kruipen en bij de voerbak, de waterbak en de deken komen. De bewegingsruimte was beperkt tot een halve à een meter, maar nergens blijkt uit dat dat onvoldoende bewegingsruimte was.
Ten aanzien van het kostenbesluit voert appellante aan dat ten onrechte de opbrengst van de verkoop van de hond niet in mindering is gebracht.
6. De Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Het Bhd luidt voor zover van belang als volgt :
“Artikel 1.6. Houden van dieren
1. De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.
2. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
(…)”.
7. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de in geding zijnde last onder bestuursdwang is opgelegd primair wegens overtreding van artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd en subsidiair wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren. Het College neemt dit gegeven tot uitgangspunt bij de beoordeling van het bestreden besluit en gaat er derhalve van uit dat het bestreden besluit niet mede berust op overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, dat naast de andere genoemde voorschriften in het bestreden besluit is vermeld. Het College gaat er voorts van uit dat de lengte van de ketting voor verweerder, zoals hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, op zich zelf geen reden is om aan te nemen dat appellante genoemde wettelijke bepalingen heeft overtreden.
8. Ingevolge artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter, indien een partij niet voldoet aan de verplichting stukken te overleggen, daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Het College stelt vast dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het College in vorengenoemde beslissing van 22 januari 2016 om de stukken waarvan beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is geacht aan het College en appellante toe te sturen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat deze stukken niet als bewijs dienen van de feiten waarop verweerder de op 6 augustus 2014, onderscheidenlijk 18 augustus 2014 geconstateerde overtredingen heeft gebaseerd en zij ook overigens buiten beschouwing kunnen blijven. Het gaat hierbij om het mutatierapport van 1 augustus 2014 (mutatierapport), opgesteld naar aanleiding van een incident op 1 augustus 2014, waarbij verbalisanten van politie een bezoek brachten aan de woning van appellante, en om een aanvullend proces-verbaal van 18 augustus 2014, opgesteld door [naam 4] , waarnaar wordt verwezen in het toezichtrapport van 18 augustus 2014. Volgens verweerder kunnen deze stukken derhalve bij de beoordeling van het bestreden besluit geheel buiten beschouwing blijven. Het bewijs van de overtredingen steunt, aldus heeft verweerder verder verklaard, alleen op de hiervoor in 3.1 en 3.3 genoemde toezichtrapporten en de sfeerrapportage. Voor zover nodig zal het College dit gegeven in het kader van vermeld artikel 8:31 van de Awb betrekken bij de beoordeling van het bestreden besluit.
9.1
Gezien het in 7 genoemde uitgangspunt, dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit 2 terecht heeft vastgesteld dat appellante op 6 augustus 2014 primair artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd heeft overtreden en verweerder om die reden bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde last. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
9.2 Artikel 1.6 van het Bhd is opgenomen in hoofdstuk 1 van het Bhd, getiteld “Algemeen”. Volgens de Nota van Toelichting (Stb. 2010, 410, p. 57) zijn in dit hoofdstuk algemene bepalingen opgenomen die met elkaar gemeen hebben dat ze voor alle houders van dieren gelden, ongeacht de diersoort of het doel waarvoor dieren worden gehouden. In de Nota van Toelichting (p. 100) is met betrekking tot artikel 1.6, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
“Zo bepaalt artikel 1.6, eerste lid, dat het ongewenst is dat dieren te zeer in hun bewegingsvrijheid worden beperkt, althans voor langere duur. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het permanent houden van een grote volwassen hond in een hok dat slechts geschikt is voor het tijdelijk huisvesten van zo’n dier.”
Hieruit leidt het College af dat artikel 1.6, eerste lid, van het Bhd er niet aan in de weg staat dat de bewegingsvrijheid van een dier, waaronder een hond, door zijn houder in enige mate, althans niet voor lange duur, mag worden beperkt.
9.3
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:29) is artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd een doelvoorschrift in de vorm van een algemene verplichting voor de houders van dieren. Of in een concreet geval ten aanzien van een bepaalde diersoort sprake is van overtreding van dit voorschrift, hangt blijkens de tekst af van de ruimte die het dier nodig heeft voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Verweerder zal daarom in een concreet geval met bewijs moeten onderbouwen waarom, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van een bepaalde diersoort, door de desbetreffende houder van de tot deze soort behorende dieren onvoldoende ruimte voor deze dieren beschikbaar is gesteld.
Met betrekking tot artikel 1.6, tweede lid, Bhd is in de Nota van toelichting (p.57) het volgende vermeld:
“Voorts moet een dier op grond van het tweede lid van artikel 1.6 voldoende ruimte worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften. Dit betekent dat een dier voldoende ruimte moet worden geboden voor soortspecifiek, natuurlijk en sociaal gedrag, waaronder interactie met mensen en soortgenoten.”
Het College stelt vast dat verweerder in dit geval geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het, gelet op de fysiologische en ethologische behoeften van honden in het algemeen of van het ras waartoe de hond van appellante behoort in het bijzonder, absoluut onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij worden vastgelegd aan een ketting of waaruit blijkt binnen welke grenzen een dergelijke beperking van de bewegingsvrijheid nog wel door de beugel kan. Het College wijst in dit verband op artikel 3.1 van het Bhd, dat is opgenomen in hoofdstuk 3 van het Bhd, getiteld: ‘Houden van dieren anders dan voor landbouwdoeleinden’. Volgens de Nota van toelichting (p. 58) zijn in dat hoofdstuk specifieke voorschriften opgenomen die gelden voor het houden van dieren voor niet-landbouwdoeleinden, die gelden naast de algemene bepalingen van hoofdstuk 1. Artikel 3.1 van het Bhd luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het is de eigenaren of gebruikers van erven, landerijen of andere terreinen verboden daarop een hond te houden, die:
a. aan een ketting of op een andere wijze is vastgelegd, indien niet is voldaan aan artikel 3.2;
b. is ingesloten in een ren, indien niet is voldaan aan artikel 3.3, of
c. is ingesloten in een ren en daarin aan een ketting of op een andere wijze is vastgelegd.|
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de hond incidenteel is vastgelegd of in een ren wordt gehouden.”
Het specifieke voorschrift van artikel 3.2, tweede lid, van het Bhd, die het voor de in het eerste lid van dit artikel genoemde groep houders van honden mogelijk maakt om op erven, landerijen of andere terreinen honden incidenteel aan de ketting vast te leggen, wijst er naar het oordeel van het College niet op dat artikel 1.6, tweede lid, van het Bhd eraan in de weg staat dat honden in het algemeen of het ras hond waartoe die van appellante behoort, gelet op hun fysiologische en ethologische behoeften, in het geheel niet mogen worden vastgelegd aan een ketting.
9.4
Gelet op hetgeen in 9.2 en 9.3 is overwogen ziet het College niet in dat sprake is van overtreding van artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd, indien en voor zover een hond als die van appellante incidenteel en voor korte duur aan de ketting wordt vastgelegd. Dit betekent dat het College nu zal beoordelen of ten tijde van het opleggen van de in geding zijnde last zich de situatie voordeed dat de hond van appellante anders dan incidenteel en voor korte duur aan de ketting was vastgelegd. Het College overweegt daarover als volgt.
9.5
In het bestreden besluit 2 heeft verweerder op grond van de bevindingen van de toezichthouders vastgesteld dat de hond met regelmaat in huis werd aangelijnd. Gelet op hetgeen in 7 is overwogen, heeft verweerder hierbij uitsluitend het oog op de bevindingen van de toezichthouders die zijn vastgelegd in het toezichtrapport van 8 augustus 2014. Daarin is vastgelegd dat door toezichthouders is waargenomen dat de hond op 1 augustus 2014 om circa 18:00 uur en op 6 augustus 2014 om circa 16:00 uur in de woning van appellante vastzat aan een ketting. Gelet op het toezichtrapport en de daarbij behorende foto’s, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van de juistheid van deze waarnemingen mocht uitgaan. Appellante betwist ook niet dat de hond op vermelde tijdstippen in haar woning aan de ketting vastlag. Dit betekent dat het College als vaststaand aanneemt dat ten tijde van het opleggen van de in geding zijnde last de toezichthouders in totaal twee keer, op de hiervoor vermelde tijdstippen, hebben geconstateerd dat de hond van appellante in haar woning aan een ketting was vastgelegd. Hetgeen in het toezichtrapport van 8 augustus 2014 is vermeld over meldingen aan de politie op 1 augustus 2014 dat op het woonadres van appellante de gehele dag een hond aan een zeer korte ketting vast zou zitten, acht het College mede in het licht van artikel 8:31 van de Awb (zie punt 8 van deze uitspraak) onvoldoende om als vaststaand aan te kunnen nemen dat de hond op die dag, behalve om circa 18:00 uur, ook op andere tijdstippen in de woning van appellante aan de ketting was vastgelegd. Nu verweerder het in dit verband in het toezichtrapport van 8 augustus 2015 vermelde mutatierapport niet heeft overgelegd, zijn de daarin opgenomen gegevens met betrekking tot het aantal, de herkomst en de inhoud van bedoelde meldingen voor appellante en het College niet kenbaar en oncontroleerbaar, zodat appellante zich tegen hetgeen in dit verband in het toezichtrapport is vermeld onvoldoende kan verweren en het College de betekenis daarvan in het kader van de vaststelling van de feiten onvoldoende kan beoordelen. Vorengenoemde constatering dat de hond in totaal twee keer, op de vermelde tijdstippen, waartussen een periode van circa vijf dagen ligt, in de woning van appellante was vastgelegd aan de ketting, is naar het oordeel van het College onvoldoende voor de conclusie dat deze hond ten tijde van het opleggen van de last anders dan incidenteel en voor korte duur aan de ketting was vastgelegd. Voor zover verweerder stelt dat uit de in het toezichtrapport van 8 augustus 2014 neergelegde verklaring van appellante moet worden afgeleid dat appellante haar hond voortdurend vastlegt, volgt het College verweerder hierin niet. Appellante heeft verklaart dat zij de hond onder bepaalde omstandigheden aan de ketting vastlegt, maar onduidelijk is gebleven hoe vaak en hoe lang dit dan gebeurt, terwijl ook overigens een nadere onderbouwing door bijvoorbeeld meer en frequentere waarnemingen van de toezichthouders dan de twee genoemde ontbreekt. Het College concludeert dan ook dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat appellante artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd heeft overtreden. In de ongedateerde verklaring van dierenarts [naam 5] ziet het College geen grond om hierover anders te oordelen. Niet gebleken is dat deze verklaring met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, zodat verweerder deze niet ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit 2. Uit dit rapport blijkt niet welke vraag verweerder precies ter beantwoording aan [naam 5] heeft voorgelegd. Ter zitting is gebleken dat [naam 5] de hond van appellante zelf niet heeft gezien en dat hij niet beschikte over het volledige toezichtrapport van 8 augustus 2014, maar uitsluitend over de daarbij gevoegde foto’s. Onduidelijk is verder gebleven waarom verweerder juist deze dierenarts heeft geraadpleegd en ter zake deskundig heeft geacht. Voorts schiet de motivering van de in de verklaring neergelegde bevindingen naar het oordeel van het College tekort, zodat verweerder het bestreden besluit 2 ook om die reden daarop niet mocht baseren. Deze verklaring gaat ten onrechte voorbij aan hetgeen hiervoor in 9.2 tot en met 9.4 is geoordeeld met betrekking tot artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd, het feit dat de lengte van de ketting als zodanig voor verweerder geen reden is om aan te nemen dat appellante wettelijke voorschriften heeft overtreden en het feit dat uit het diergeneeskundige verslag van 19 augustus 2014 bepaald niet het beeld oprijst dat de hond van appellante in zijn gezondheid en welzijn is benadeeld doordat dit dier is vastgelegd aan de ketting in de mate en op de wijze zoals geconstateerd door de toezichthouders. Verweerder heeft niet opgehelderd waarom in weerwil van deze onderzoeksbevindingen uit genoemd verslag toch doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de verklaring van [naam 5] .
9.6
Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was om appellante wegens overtreding van artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd de in geding zijnde last onder bestuursdwang op te leggen.
10. Het College is voorts van oordeel dat verweerder ten onrechte (subsidiair) heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren heeft overtreden, zodat verweerder evenmin bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde last wegens overtreding van dit voorschrift. Die vaststelling heeft verweerder gebaseerd op dezelfde motivering als die welke ten grondslag ligt aan zijn standpunt dat appellante artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd heeft overtreden. Uit hetgeen het College hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de vermeende overtreding van artikel 1.6, eerste en tweede lid, van het Bhd volgt naar het oordeel van het College dat evenmin kan worden geconcludeerd dat bij de hond van appellante pijn of letsel is veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van dit dier is benadeeld in de zin van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren doordat dit dier op 1 augustus 2014 om circa 18:00 uur en op 6 augustus 2014 om circa 16:00 uur in de woning van appellante vastzat aan een ketting. Het College benadrukt hierbij in het bijzonder hetgeen hij heeft overwogen met betrekking tot de verklaring van [naam 5] .
11. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond is en dat dit besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Nu de last onder bestuursdwang ten onrechte is opgelegd, zal het College, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2.
12. Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb is het beroep tegen het bestreden besluit 2 van rechtswege mede gericht tegen het kostenbesluit, nu appellante dit besluit betwist. Omdat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde last onder bestuursdwang, mocht verweerder niet op grond van die last tot toepassing van bestuursdwang overgaan op 18 augustus 2014. Dit betekent dat het meevoeren en opslaan van de hond van appellante op die datum onrechtmatig was en dat verweerder dus niet de daarmee gemoeide kosten ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb bij appellante in rekening heeft mogen brengen. Het beroep tegen het kostenbesluit is daarom eveneens gegrond en dit besluit komt wegens strijd met de wet in aanmerking voor vernietiging. Aan hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de op 18 augustus 2014 door verweerder geconstateerde overtreding komt het College niet meer toe.
13. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit 2 en het kostenbesluit gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-
(1 punt voor het indienen van de nadere motivering door de gemachtigde van appellante van het door haar zelf ingediende beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 en het kostenbesluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 2;
  • vernietigt het kostenbesluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g M.S. van den Berg