In deze zaak heeft de maatschap [naam] beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor de bedrijfstoeslag voor het jaar 2014 door de staatssecretaris van Economische Zaken. De aanvraag was oorspronkelijk ingediend op 12 mei 2014, maar de staatssecretaris stelde dat de aanvraag pas op 26 januari 2015 was ontvangen, wat te laat was volgens de geldende regelgeving. De maatschap voerde aan dat de aanvraag tijdig was verzonden en dat de staatssecretaris de aanvraag had moeten behandelen als een papieren aanvraag. De staatssecretaris handhaafde echter zijn standpunt dat de aanvraag niet tijdig was ingediend, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag.
Tijdens de zitting op 26 februari 2016 werd de zaak behandeld. De maatschap was vertegenwoordigd door hun gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven overwoog dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om de aanvraag tijdig in te dienen. De regelgeving vereist dat aanvragen vóór de deadline door de bevoegde instantie zijn ontvangen. Het College concludeerde dat de maatschap niet had aangetoond dat de aanvraag op 12 mei 2014 was ondertekend en verzonden, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag alsnog te accepteren.
Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Venekamp, met mr. W.M.J.A. Duret als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 26 april 2016.