In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bestuurder van een vennootschap, en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). DNB had eiser een bestuurlijke boete van € 150.000,- opgelegd wegens het feitelijk leidinggeven aan een overtreding van artikel 2:11, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar DNB verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelde de zaak op 13 november 2013 en oordeelde dat eiser feitelijk leiding had gegeven aan de overtreding, aangezien hij als enige bestuurder van de vennootschap alle uitvoeringshandelingen had verricht. Eiser stelde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de overtreding, omdat hij had vertrouwd op het advies van zijn advocaat. De rechtbank oordeelde echter dat het advies van de advocaat niet voldoende was om de overtreding te rechtvaardigen, aangezien eiser niet had voldaan aan de wettelijke vereisten van de Wft. De rechtbank concludeerde dat DNB bevoegd was om de boete op te leggen en dat de hoogte van de boete terecht was vastgesteld. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de boete gematigd moest worden op basis van zijn financiële situatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van DNB.