Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2016 op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Economische Zaken, te ’s Gravenhage, appellant
[naam 1] en [naam 2] , verweerders, te [plaats]
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank in het geval van verweerders ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Meststoffenwet. Appellant wijst er in dat verband op dat uit de Memorie van toelichting bij de Msw blijkt dat door de ruime omschrijving van het begrip ‘landbouw’ al snel sprake is van een landbouwbedrijf en daarmee van een bedrijf in de zin van de Msw. Hij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 december 2012, AWB 12/2157 (niet gepubliceerd) en van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4820. Verweerders hadden in 2012 de beschikkingsmacht over 0,68 ha grond. Gelet op de definities in de meststoffenregeling, maakt de omvang van de percelen en de activiteiten niet dat er geen sprake kan zijn van een bedrijf. Het betrof grasland in de zin van artikel 1, eerste lid, onder q, van de Msw, omdat het op die percelen geteelde gras was bestemd voor het gebruik van veevoer voor de pony’s. Daarmee was sprake van landbouwgrond in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Msw. Deze landbouwgrond behoorde tot het bedrijf van verweerders. Of verweerders op hun bedrijfslocatie wel of niet beschikten over één of meer bedrijfsgebouwen of afgescheiden gedeeltes daarvan is daarbij niet doorslaggevend. Daarnaast hebben verweerder agrarische activiteiten ontplooid op hun landbouwgrond, te weten het laten beweiden van de grond door shetlandpony’s, het bemesten van de grond om gras te laten groeien en het maaien van gras om als hooi aan de pony’s te voeren. Niet van belang is voorts dat verweerders hun bedrijf niet voor winstdoeleinden hebben geëxploiteerd. Het oordeel van de rechtbank zou ertoe kunnen leiden dat kleine(re) bedrijven of bedrijven zonder bedrijfsgebouwen onbeperkt meststoffen mogen aanvoeren op landbouwgrond. Dat is in strijd met de tekst, strekking en doelstelling van de Msw en overigens ook met de Wet bodembescherming. In het onder die wet vallende Besluit gebruik meststoffen zijn naast gebruiksbepalingen ook maximumnormen vastgelegd voor het bemesten van niet-landbouwgronden. Bij toepassing van de bestreden uitspraak zouden beide regimes niet van toepassing zijn.