ECLI:NL:CBB:2016:112

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15/317
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve wijziging van het bezoekadres en schending van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 april 2016, zaaknummer 15/317, staat de ambtshalve wijziging van het bezoekadres van appellante centraal. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde E.F.J.A.M. de Wit, had bezwaar aangetekend tegen het besluit van de Kamer van Koophandel, die op 21 januari 2015 het bezoekadres had gewijzigd. Dit besluit volgde op een opgave van [naam 2] en een controle door ambtenaren van de Belastingdienst, die concludeerden dat het opgegeven adres niet fysiek bereikbaar was. Appellante stelde dat de wijziging op een misverstand berustte en dat zij wel degelijk op het adres bereikbaar was.

Het College oordeelt dat de Kamer van Koophandel ten onrechte had geconcludeerd dat het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond was, waardoor zij niet in de gelegenheid was gesteld om haar standpunt tijdens een hoorzitting toe te lichten. Het College benadrukt dat het recht om gehoord te worden een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure is. De motivering van het primaire besluit was onvoldoende en het document met bevindingen was niet bij het besluit gevoegd, wat het voor appellante moeilijk maakte om haar standpunt te onderbouwen.

Het College vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat appellante in beroep de gelegenheid heeft gehad haar standpunt nader toe te lichten. De Kamer van Koophandel wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 992,- worden vastgesteld, en moet het griffierecht van € 331,- vergoeden. Deze uitspraak onderstreept het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/317
24300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2016 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: E.F.J.A.M. de Wit)

en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster ambtshalve besloten tot wijziging in het handelsregister van het bezoekadres van appellante.
Bij besluit van 11 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Op 2 oktober 2014 is door [naam 2] ( [naam 2] ) bij verweerster een opgave ingediend tot wijziging van het adres van appellante in [adres 1] , [plaats 1] . Op voormelde datum heeft verweerster besloten conform de opgave de adreswijziging in het handelsregister in te schrijven.
1.2
Op 8 december 2014 hebben ambtenaren van het Bureau Economische Handhaving Belastingdienst (Bureau Handhaving) en van verweerster het adres [adres 1] , [plaats 1] bezocht. Op 12 januari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen voormelde ambtenaren en [naam 2] op het [adres 2] te [plaats 2] . De bevindingen van het bezoek aan [adres 1] te [plaats 1] en een verslag van het gesprek dat nadien met [naam 2] heeft plaatsgevonden, zijn vastgelegd in een op 13 januari 2015 door de ambtenaren van Bureau Handhaving opgesteld document (Document Bevindingen), welk document verweerster als bijlage bij het verweerschrift heeft verstrekt. Het Document Bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op 8 december 2014 bevonden wij; (…) ons op het adres [adres 1] , [plaats 1] . (…) Ter plaatse zagen wij niet dat bezoekers aan welk op dit adres gevestigde onderneming dan ook, deze onderneming kon bezoeken. Wij zagen dat het garagecomplex volledig was afgeschermd met muren en hekken waarop prikkeldraad was bevestigd en volgens de borden daarbij aanwezig lazen wij dat er elektrische spanning op de draden stond. Onze conclusie was dan ook dat hier van een bezoekadres totaal geen sprake kon zijn.
Dhr. [naam 2] had mij, rapporteur [naam 3] , juist voor ons bezoek aan dit adres [adres 1] te [plaats 1] afgemeld i.v.m. werkzaamheden elders. Door de afmelding van dhr. [naam 2] heb ik een nieuwe afspraak hem hem gemaakt op 12 januari 2015 op het adres [adres 2] te [plaats 2] .
Op 12 januari 2015 om 11.00 uur legitimeerde wij ons te [plaats 2] aan een persoon die zich aan ons voorstelde als [naam 2] , directeur van eerder genoemde rechtspersonen. Door [naam 4] (KvK Amsterdam) werd dhr. [naam 2] de reden van onze uitnodiging uitgelegd, namelijk de onjuiste inschrijving m.b.t. het bezoekadres in het handelsregister. [naam 4] heeft dhr. [naam 2] uitgelegd wat onder het begrip bezoekadres moet worden verstaan en aan welke eisen dit moet voldoen volgens het Handelsregisterbesluit en de Handelsregisterwet. Dhr. [naam 2] was het daar niet mee eens maar stemde wel in dat de bezoekadressen van alle bovengenoemde rechtspersonen gewijzigd kunnen worden in het adres [adres 3] [plaats 1] .”
1.3
Op 19 januari 2015 heeft verweerster het bezoekadres van appellante gewijzigd van [adres 1] te [plaats 1] in [adres 3] te [plaats 1] . [naam 2] maakt namens appellante bezwaar tegen dit besluit. In bezwaar is aangevoerd dat de wijziging van het bezoekadres van appellante klaarblijkelijk op een misverstand berust. Bij het bezwaarschrift is een huurcontract gevoegd waaruit blijkt dat appellante met ingang van 1 oktober 2014 van [naam 5] B.V. bedrijfsruimte (18 m2) op de [adres 1] te [plaats 1] huurt. Appellante verzoekt verweerster de in haar ogen ten onrechte ambtshalve toegepaste wijziging ongedaan te maken en verklaart daarbij graag bereid te zijn een en ander aanvullend toe te lichten, al dan niet onder toezending van aanvullende stukken. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerster ten onrechte heeft geconcludeerd tot kennelijke ongegrondheid van haar bezwaar waardoor haar de gelegenheid is onthouden om haar bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten.
3. Het College overweegt dienaangaande als volgt. Het is vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraak van 1 september 2015, ECLI:NL:CBB:2015:325) dat het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Van het horen van een belanghebbende kan, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift zelf direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht niet die conclusie. Daarbij merkt het College nog op dat de motivering van het primaire besluit van verweerster beknopt was en dat het Document Bevindingen van 13 januari 2014 niet als bijlage bij dit besluit was gevoegd, waardoor van appellante niet verwacht kon worden dat zij reeds in haar bezwaarschrift een standpunt zou innemen over de daarin vastgestelde feiten en de door verweerster daaraan verbonden conclusies. Het College concludeert dat verweerster in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Nu appellante in beroep de gelegenheid heeft gehad haar standpunt nader toe te lichten, zal het College onderzoeken of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.1
Appellante heeft in beroep verder aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat verweerster niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de locatie [adres 1] niet voldoet aan de vereisten die aan een bezoekadres worden gesteld. In dit verband stelt appellante dat bij de gehuurde units gebruik kan worden gemaakt van de aanwezige toiletten en watervoorziening, dat de units een eigen elektriciteitsaansluiting hebben, dat er wordt beschikt over een verwarmingsunit en dat de units een eigen brievenbus hebben met een nummer welke hetzelfde is als de unit. Verder merkt appellante op dat het terrein is afgeschermd voor ongewenste buitenstaanders met een hekomheining en dat het gehele terrein is voorzien van camerabeveiliging. Ook hebben de units een eigen administratie, aldus appellante.
5.2
Verweerster stelt zich hierover op het standpunt dat de bedrijfsruimte aan de locatie [adres 1] geen bezoekadres is in de zin van artikel 1, in samenhang met artikel 11, van de Handelsregisterwet (Hrw) 2007 omdat appellante hier niet fysiek bereikbaar is. Zij verwijst ter onderbouwing daarvan naar het Document Bevindingen waarin staat dat tijdens de op 8 december 2014 verrichte controle is gebleken dat het hier garageboxen betreft die zijn gelegen op een hermetisch afgesloten terrein. Voor haar opvatting dat de wetgever onder bezoekadres verstaat het adres waarop de onderneming fysiek bereikbaar is, vindt verweerster steun in artikel 11a, tweede lid, van het Handelsregisterbesluit (Hrb) 2008, waarin is bepaald dat (ook) van een onderneming zonder vestiging in Nederland een adres in het handelsregister moet worden opgenomen waarop degene aan wie de onderneming toebehoort fysiek bereikbaar is.
6. De Hrw 2007 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
j. vestiging: een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt
Artikel 11
1. In het handelsregister worden over een vestiging van een onderneming opgenomen:
(…)
c. het post- en bezoekadres;
Het Hrb 2008 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 11a
(…)
2. In het handelsregister wordt over een onderneming zonder vestiging in Nederland het adres opgenomen waarop degene wie de onderneming toebehoort fysiek bereik bereikbaar is.”
7.1
Het College stelt vast dat in de Hrw 2007, noch in het Hrb 2008 nader is gedefinieerd wat moet worden verstaan onder het ’bezoekadres’. Het College ziet zich daarom gesteld voor de vraag of er aanknopingspunten zijn voor de opvatting van verweerster dat de wetgever met ‘bezoekadres’ bedoelt het adres waarop een onderneming fysiek bereikbaar is. Zoals hiervoor onder 5.2 van deze uitspraak is vermeld heeft verweerster ter ondersteuning van haar opvatting gewezen op artikel 11a van het Hrb 2008 waarin is geregeld op welk adres ondernemingen zonder vestiging in Nederland fysiek bereikbaar zijn. Het College stelt vast dat de introductie van deze bepaling door de wetgever in Nota van Toelichting bij de wijziging van het Hrb 2008 van 21 april 2011 (Stb. 2011, 199, blz. 6 - 8) als volgt is toegelicht:
" Met de voorgestelde wijzigingen van het Handelsregisterbesluit 2008 wordt het mogelijk dat de ondernemingen een adres opgeven waarop ze daadwerkelijk bereikbaar zijn en hoeven niet langer een fictief adres als vestigingsadres op te geven.”
(…)
“Omdat de bedoelde ondernemingen geen vestiging hebben kunnen geen gegevens over de vestiging worden opgenomen. Het is echter in het belang van het register om toch over een adres te beschikken waar degene aan wie de onderneming toebehoort bereikt kan worden, bijvoorbeeld om gerechtelijke stukken en dagvaardingen te betekenen. Dat zal in veel gevallen een woonadres in het buitenland zijn. Indien de onderneming ook in het buitenland over een of meerdere bedrijfslocaties beschikt dient het fysieke adres van één van deze locaties te worden opgenomen. Indien de onderneming ook in het buitenland geen fysieke locatie heeft, kan het woonadres waar de ondernemer is ingeschreven worden opgenomen als adres waarop degene aan wie de onderneming toebehoort fysiek bereikbaar is.”
Naar het oordeel van het College biedt deze toelichting steun voor de opvatting van verweerster dat de wetgever met ‘bezoekadres’ het oog heeft op het adres waarop een onderneming fysiek bereikbaar is. Deze uitleg strookt ook met de functies van het handelsregister, zoals het bevorderen van de rechtszekerheid in het economisch verkeer.
7.2
Het College stelt vast dat appellante in bezwaar, noch in beroep de juistheid van de feiten zoals vermeld in het Document Bevindingen – voor zover hier relevant, weergegeven in punt 1.2 van deze uitspraak – heeft bestreden. Gelet hierop moet het voor juist worden gehouden dat appellante op het adres [adres 1] niet fysiek bereikbaar is. Hetgeen appellante in beroep heeft gesteld – zie punt 5.1 van deze uitspraak – doet hieraan niet af. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door appellante ter registratie opgegeven adres niet kan worden aangemerkt als bezoekadres in de zin van artikel 11, eerste lid, onder sub c, van de Hrw 2007. Deze beroepsgrond faalt.
8.1
Appellante stelt zich ten slotte op het standpunt dat verweerster ten onrechte in het handelsregister heeft opgenomen dat haar bezoekadres [adres 3] te [plaats 1] is. Zij wijst in dit verband op de huurovereenkomst die zij op 1 oktober 2014 heeft gesloten met [naam 5] B.V. In deze huurovereenkomst wordt uitsluitend het object [adres 1] als bedrijfsruimte genoemd. Bovendien behoren volgens appellante geen van de objecten aan de [adres 3] tot het eigendom van [naam 2] .
8.2
Verweerster wijst erop dat tijdens de bespreking met [naam 2] op 12 januari 2015 het adres [adres 3] te [plaats 1] als de hoofdvestiging/bezoekadres van appellante is afgesproken en dat, zoals blijkt uit het Kadaster, het op dit adres gelegen onroerend goed op naam staat van [naam 5] B.V., waarvan [naam 2] indirect aandeelhouder is. Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat zij als vaste gedragslijn hanteert dat in een geval het bezoekadres van de onderneming niet voldoet aan de registratievereisten, het privéadres van de ondernemer als bezoekadres wordt ingeschreven. Voor deze gedragslijn vindt zij steun in de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Hrb 2008 van 21 april 2011 en zij heeft deze gedragslijn kenbaar gemaakt op haar website. Verweerster heeft ter zitting verder toegelicht dat zij voornemens was het privéadres van [naam 2] als bezoekadres van appellante in het handelsregister op te nemen, maar dat [naam 2] het bezwaarlijk vond zijn onderneming te laten registreren op zijn privéadres en om die reden had voorgesteld in het handelsregister het adres [adres 3] te [plaats 1] als bezoekadres van appellante op te nemen. Nadat verweerster had gecontroleerd of dat adres aan de vereisten van bezoekadres als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder sub c, van de Hrw 2007 voldoet, heeft zij de wijziging in het handelsregister opgenomen.
8.3
Het College overweegt als volgt. In artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007, is voorzien in een procedure volgens welke verweerster, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen. Zoals het College in zijn uitspraak van 15 juli 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ3137) heeft overwogen vormt gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding om gegevens met overeenkomstige toepassing van de artikelen 33 tot met 36 Hrw 2007 in onderzoek te nemen, doch dient, nadat dit onderzoek is afgerond, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens te bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.
8.4
Naar het oordeel van het College bood het door verweerster uitgevoerde onderzoek in dit geval voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van het door appellante opgegeven bezoekadres. De door verweerster gehanteerde gedragslijn dat in een geval het bezoekadres van de onderneming niet voldoet aan de registratievereisten, het privéadres van de ondernemer als bezoekadres wordt ingeschreven, acht het College niet onredelijk. Het College stelt verder vast dat de toelichting die verweerster ter zitting heeft gegeven over het feitelijke verloop, als zodanig door appellante niet is weersproken. Dit leidt het College tot de conclusie dat ook deze beroepsgrond faalt.
9. Gelet op het vorenstaande zal het College de rechtgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten.
10. Het College veroordeelt verweerster in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerster het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 992,- , te betalen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.
w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai