5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de inschrijving in het handelsregister van C als bestuurder in de functie van directeur, E en F als commissarissen en D als gevolmachtigde van A B.V. dateert van 23 februari 2007 en derhalve is gedaan onder de werking van de Handelsregisterwet 1996. Onder die wet stond tegen een beslissing tot (wijziging van een) inschrijving in het handelsregister geen beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht open. In artikel 23 van de Handelsregisterwet 1996 was voor een belanghebbende die van mening was dat een inschrijving onjuist, onvolledig of in strijd met de openbare orde of de goede zeden was, voorzien in een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter.
Met de inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 2007 en het Handelsregisterbesluit 2008 op 1 juli 2008 is de verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter komen te vervallen. In de plaats daarvan staat tegen een beslissing tot inschrijving naar aanleiding van een opgave beroep open op het College met daaraan voorafgaand een bezwaarprocedure bij de kamer van koophandel die deze beslissing heeft genomen. Uit de tekst van de Handelsregisterwet 2007 noch uit de geschiedenis van totstandkoming daarvan valt evenwel af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat na inwerkingtreding van deze wet ook beroep kan worden ingesteld tegen inschrijvingen als die van 23 februari 2007, welke dateren van (ver) vóór de datum van inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 2007.
In de artikelen 38 juncto 33 tot en met 36 van de Handelsregisterwet 2007 is wel voorzien in een procedure volgens welke de kamer van koophandel, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van (authentieke) gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen.
5.2 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerster de brief van H van 14 januari 2009 - waarvan de tekst daarvoor overigens ook geen aanknopingspunt bood - ten onrechte heeft aangemerkt als bezwaarschrift tegen de inschrijvingen van 23 februari 2007 en als zodanig in behandeling heeft genomen. Veeleer had het op de weg van verweerster gelegen deze brief aan te merken als een verzoek van H om gebruik te maken van haar bevoegdheid gegevens in onderzoek te nemen en deze gegevens eventueel na dat onderzoek te wijzigen, welke wijziging ook zou kunnen bestaan uit doorhaling van de gegevens. In de tekst van het bestreden besluit, noch in de gevolgde procedure ziet het College een belemmering om dit besluit op te vatten als een beslissing op zodanig verzoek. Die beslissing behelst alsdan evenwel geen beslissing op een bezwaarschrift, maar een primaire beslissing. Tegen zodanig besluit dient een belanghebbende die daartegen wil opkomen, eerst bezwaar te maken bij verweerster. Ook H moet, gelet op de omstandigheden van dit geval waaronder de omstandigheid dat hij deelgenoot is in de onverdeelde gemeenschappelijke eigendom van een substantieel pakket aandelen in A B.V. en de omstandigheid dat in deze procedure onder andere aan de orde is of de statuten van A B.V. vereisen dat alle deelgenoten met de benoeming van bestuurders, commissarissen en/of gevolmachtigden van A B.V. instemmen als belanghebbende bij zodanige beslissing worden aangemerkt.
Het College zal het beroepschrift dan ook met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorzenden aan verweerster ter behandeling als bezwaarschrift.
Hoewel zulks niet strikt noodzakelijk is zal het College daarnaast omwille van de duidelijkheid - die met een in het openbaar gedane uitspraak beter gediend is dan met een enkel aan partijen gerichte doorzendbrief - beslissen op het beroep van appellanten en dit beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5.3 Ter voorlichting van partijen overweegt het College voorts het volgende.
Naar het oordeel van het College levert - anders dan verweerster lijkt te menen - gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens op zichzelf niet reeds zonder meer voldoende grond op om tot wijziging of doorhaling van die gegevens over te gaan. Blijkens het bepaalde in artikel 38 van de Handelsregisterwet 2007 vormt gerede twijfel wel voldoende aanleiding om een gegeven met (overeenkomstige) toepassing van de artikelen 33 tot en met 36 van de Handelsregisterwet 2007 in onderzoek te nemen, hetgeen ingevolge artikel 34, eerste lid, van deze wet ook in het handelsregister wordt aangetekend. Uit de wet volgt evenwel niet dat zodanige twijfel op zichzelf voldoende grond oplevert om, nadat dit onderzoek is afgerond, gegevens te wijzigen of door te halen. Naar het oordeel van het College ligt het voor de hand dat daarvoor, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens dient te bestaan.
Dit volgt ook uit het gegeven dat ingevolge artikel 39, aanhef en onder f, van de Handelsregisterwet 2007, gelezen in samenhang met artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit 2008 gerede twijfel aan de juistheid van een opgave grond kan vormen inschrijving daarvan achterwege te laten. Indien naar aanleiding van een opgave een besluit tot inschrijving is genomen en dit besluit niet (tijdig) in rechte is aangevochten, dan wel na te zijn aangevochten in stand is gebleven, moet er van uit worden gegaan dat de kamer van koophandel terecht geen grond heeft gezien voor gerede twijfel aan de juistheid van de opgave en dient in beginsel ook van de juistheid van het ingeschrevene te worden uitgegaan. Een andere benadering zou met zich brengen dat geen betekenis zou toekomen aan de omstandigheid dat een besluit tot inschrijving in rechte onaantastbaar is geworden. Ook aan de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen beroepstermijn zou alsdan geen betekenis toekomen, aangezien dan ook een na het ongebruikt verstrijken daarvan ingediend bezwaarschrift de weg zou openen naar een beoordeling van de juistheid van gegevens alsof er geen in rechte onaantastbaar besluit tot stand zou zijn gekomen. Partijen dienen zich dan ook te realiseren dat bij de beslissing van een kamer van koophandel op een opgave ter inschrijving van gegevens in het handelsregister een ander toetsingskader dient te worden gehanteerd dan bij de beslissing van een kamer van koophandel - al dan niet naar aanleiding van een verzoek - om eigener beweging gegevens in het handelsregister te wijzigen of door te halen. Dit onderscheid bestaat ook bij de beslissing op een bezwaar- of beroepschrift tegen zodanige beslissingen.
5.4 Het College acht voorts termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Op de voet van het besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,--, op basis van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald.
Verweerster zal voorts worden veroordeeld in de door de derde-partij, die zich in deze procedure niet heeft laten vertegenwoordigen door een rechtsbijstandverlener, ten behoeve van het bijwonen van de zitting gemaakte reiskosten, welke kosten € 19,90 (treinretour G-Den Haag, 2e klasse, vol tarief) belopen.
Het College ziet tevens aanleiding te gelasten dat verweerster het door appellanten betaalde griffierecht aan hen zal vergoeden.