ECLI:NL:CBB:2016:10

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
15/252
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag Jonge Landbouwers en gevolgen van het aangaan van een lening voor subsidieverlening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een jonge landbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een subsidie aangevraagd in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek voor de bovenbouw van een rundveestal. Het primaire besluit van 9 december 2014, waarin de subsidie op nihil werd vastgesteld, werd door de staatssecretaris gehandhaafd in het bestreden besluit van 6 maart 2015. De appellant had een lening afgesloten voordat de subsidie schriftelijk was bevestigd, wat in strijd was met de voorwaarden van de regeling. Het College overwoog dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie verbonden waren, en dat de staatssecretaris bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen. De appellant voerde aan dat hij door het uitstel van de beslissing op zijn aanvraag genoodzaakt was een lening af te sluiten, maar het College oordeelde dat dit geen overmacht was en dat de appellant zich bewust had moeten zijn van de risico's van het aangaan van de lening. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/252
27810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie van appellant in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge Landbouwers 2013 (de Regeling), op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 6 maart 2015 (het bestreden besluit ) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellant exploiteert een landbouwbedrijf. Hij heeft op 14 oktober 2013 subsidie in het kader van de Regeling aangevraagd voor de bovenbouw van een rundveestal en stalinrichting. Verweerder heeft aan appellant diezelfde dag een ontvangstbevestiging verzonden, waarin appellant verzocht wordt te wachten met het aangaan van verplichtingen tot het moment dat appellant de beslissing op de aanvraag heeft ontvangen.
Appellant is, na het indienen van zijn aanvraag om subsidie op 14 oktober 2013, begonnen met het bouwen van de fundering en de mestkelder van de stal. Halverwege februari 2014 heeft appellant telefonisch contact gezocht met Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) om te informeren naar de status van de beoordeling van zijn aanvraag. De
RVO-medewerker heeft aan appellant de lotingsuitslag doorgegeven en heeft hem verteld dat hij zeer waarschijnlijk niet in aanmerking zou komen voor subsidie, omdat de regeling zwaar was overtekend. Tevens heeft de RVO-medewerker aan appellant medegedeeld dat de beslissing omtrent de subsidiebeoordeling met acht weken uitgesteld zou worden. Appellant heeft op 27 februari 2014 een lening afgesloten om de werkzaamheden te kunnen starten aan de bovenbouw van de stal.
1.2
Bij besluit van 25 april 2014 heeft verweerder aan appellant een subsidie van
€ 20.000,- verleend voor de kosten van investering in de bovenbouw van een rundveestal en de stalinrichting.
1.3
Op 15 juli 2014 heeft verweerder de aanvraag van appellant om de subsidie vast te stellen ontvangen. Verweerder heeft de subsidie op nihil vastgesteld, omdat appellant te vroeg een financiële verplichting is aangegaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe uiteengezet dat de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 1:2, tweede lid en artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling, terecht op nihil is vastgesteld, omdat appellant een geld lening is aangegaan voordat de verlening van de subsidie aan hem schriftelijk is bevestigd.
3. Appellant voert aan dat hij, door het uitstellen van de beslissing op zijn aanvraag om subsidie met acht weken, geen andere keuze had dan een geldlening aan te gaan en aan de voorbereidende werkzaamheden voor de bovenbouw te beginnen. Toen appellant de aanvraag tot subsidie deed, was de verwachting dat de uitslag bekend zou worden op 10 maart 2014. Halverwege februari 2014 heeft appellant verweerder gebeld om te vragen wat de status van de beoordeling van zijn aanvraag was. De medewerker van verweerder heeft toen telefonisch doorgegeven dat appellant op basis van de lotingsuitslag op plaats 415 stond, dat appellant zeer waarschijnlijk niet in aanmerking zou komen voor subsidie omdat de Regeling zwaar was overtekend (vorig jaar is rond plaats 240 geëindigd) en dat de beslissing op de aanvraag acht weken uitgesteld zou worden. In de subsidievoorwaarden, de ontvangstbevestiging van verweerder en op de aanvraag stond niets over een uitsteltermijn van acht weken. Omdat appellant acht weken moest wachten met bouwen, kwam hij in de knel. Medio april start appellant met beweiden, wat het welzijn van de dieren ten goede komt en wat is afgesproken met Royal Friesland Campina. De stal had op dat moment geen uitgang aan de landzijde waardoor het melkvee niet naar buiten kon. Tevens kwamen er veel kalfkoeien in april met als gevolg dat er zonder de verlenging van de stal te weinig ruimte in de stal zou zijn en het dierenwelzijn in gevaar zou komen. Gegeven deze informatie, lotingsplaats 415 en het aangekondigde uitstel van acht weken, moest appellant vanuit goed ondernemerschap een beslissing nemen in het belang van zijn dieren. Appellant heeft de situatie aan de bank voorgelegd en heeft op 27 februari 2014 een lening afgesloten om te beginnen met de bovenbouw van de stal. Dit ging om een bedrag van € 160.000,- en was veel meer dan de kosten van de bovenbouw waarvoor de subsidie is aangevraagd. Het geld werd vooral gebruikt om het tekort op de lopende rekening te dichten wat was ontstaan door de bouw van de onderbouw van de stal. Indien verweerder zich aan de door hem genoemde beslistermijn van 13 weken had gehouden, had appellant nog elf dagen kunnen wachten op de beslissing op zijn aanvraag. Gezien het uitstel van de beslissing over de subsidieverlening tot omstreeks
5 mei 2014 zag appellant zich in het kader van zijn bedrijfsvoering genoodzaakt een lening af te sluiten en een start te maken met de bovenbouw van de stal. Door de onvolledige voorlichting over uitstel van de beslistermijn kon appellant voorafgaand aan de subsidieaanvraag en planning van de bouw in oktober 2013 geen rekening houden met het achteraf meegedeelde uitstel van de beslistermijn.
4.1
Het College overweegt als volgt.
4.2
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling wordt geen subsidie verstrekt indien de jonge landbouwer met het oog op de investeringen een geldlening is aangegaan voordat de verlening van de subsidie hem schriftelijk is bevestigd.
4.3
Appellant bestrijdt niet dat hij een geldlening is aangegaan voordat de verlening van de subsidie hem op 25 april 2014 schriftelijk is bevestigd. Daarmee heeft appellant zich niet gehouden aan de verplichting van artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling en had hij geen recht op subsidie. Verweerder was dus gelet op het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen (zie de uitspraken van het College van 23 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:296 en 21 april 2015, ECLI:NL:CBB:2015:130).
4.4
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om de subsidie op nihil vast te stellen gebruik kunnen maken. Het College overweegt daartoe in de eerste plaats dat uit artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling reeds volgt dat appellant geen recht had op verlening van de gevraagde subsidie. Voorts acht het College van belang dat niet is gebleken dat verweerder appellant in het telefoongesprek onjuist heeft geïnformeerd over de status van diens aanvraag. Appellant heeft op basis van die informatie een inschatting gemaakt over zijn kansen op subsidie en heeft ervoor gekozen, ondanks dat appellant erop was gewezen dat hij moet wachten met het aangaan van verplichtingen totdat op de aanvraag is beslist, de geldlening aan te gaan om ten behoeve van het dierenwelzijn te beginnen met de bovenbouw van de stal. Hoewel die keuze niet onbegrijpelijk is, had appellant zich moeten realiseren dat hij daarmee zijn recht op subsidie zou verspelen. Dat verweerder de beslistermijn op de aanvraag om verlening van subsidie heeft uitgesteld, is geen abnormale en onvoorziene omstandigheid waarmee appellant geen rekening hoefde te houden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van overmacht. Mede gelet op de omstandigheden van dit geval ziet het College niet in dat de nadelige gevolgen van het besluit tot nihilstelling onevenredig zouden zijn tot het met dat besluit te dienen doel van een juiste vaststelling van de subsidie. Niet ten onrechte heeft verweerder benadrukt dat de subsidieregeling juist is bedoeld om jonge agrariërs te stimuleren om investeringen te doen die zij zonder geldelijke steun van de overheid niet zouden kunnen financieren. .
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret