4.3Voorts stelt het College vast dat verweerder in het herziene besluit noch in de reactie op de zienswijze van appellante is ingegaan op specifieke inhoudelijke argumenten van appellante. Appellante heeft in haar zienswijze de conclusies van verweerder gemotiveerd bestreden, bijvoorbeeld ten aanzien van de muntjaks. Hierbij heeft appellante gewezen op de omstandigheid dat in gevangenschap geboren muntjaks aangepast gedrag vertonen en heeft zij een vergelijking gemaakt met situaties in andere dierentuinen met dezelfde opstellingen als door appellante beoogd, waaruit zou blijken dat de muntjaks wel degelijk gehouden kunnen worden op de door appellante voorgestane wijze. Ook het standpunt van verweerder ten aanzien van het gezamenlijk huisvesten van diverse soorten roofvogels heeft appellante inhoudelijk bestreden, waarbij zij een verklaring van [naam 3], valkenier en roofvogelfokker heeft bijgevoegd. Verweerder is op deze concrete punten niet ingegaan en heeft in het nader verweerschrift volstaan met de verwijzing naar het advies van 16 juli 2014. Daarmee kan niet worden volstaan nu daarin op de argumenten van appellanten niet wordt ingegaan. Voorts is niet gebleken dat verweerder bij de beoordeling van de zienswijze van appellante op het nieuwe besluit een deskundige heeft betrokken.
Appellante heeft voorts in de beroepsfase voorafgaand aan de zitting bij het College op 28 januari 2014 een rapport overgelegd van [naam 4], senior zooconsultant, waarin op de plannen van appellante met betrekking tot de muntjaks, de zwarte wouw en de toerako’s wordt ingegaan. Ter zitting is besproken dat verweerder de conclusies uit dit rapport bij de beoordeling in het herziene besluit zou betrekken. Hiervan is evenmin gebleken.
Het geconstateerde gebrek in r.o. 6.2.4 van de tussenuitspraak heeft verweerder derhalve niet hersteld.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de geconstateerde gebreken niet volledig zijn hersteld en dat ook het herziene besluit van 29 juli 2014 niet deugdelijk is gemotiveerd. Het College zal dan ook dit besluit, wegens strijdigheid met het bepaalde in artikel 7:12 Awb vernietigen. Het College ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt overwogen dat de strekking van een nieuw te nemen besluit nog niet vaststaat, nu hiertoe eerst inspectie ter plaatse dient plaats te vinden, verweerder in overleg zal moeten treden met appellante en verweerder in een nieuw te nemen besluit inhoudelijk in dient te gaan op de concrete argumenten en aspecten zoals aangevoerd door appellante zelf, alsmede op de argumenten die de deskundigen aan de kant van appellante, [naam 4] en [naam 3], hebben aangedragen. Verweerder zal dus opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
Voorts dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.