ECLI:NL:CBB:2015:89

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
AWB 12/575
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de gegrondheid van bezwaar tegen het Dierentuinenbesluit en de hoorplicht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft een bezwaar tegen het Dierentuinenbesluit, waarbij het College eerder in een tussenuitspraak op 3 juni 2014 gebreken had geconstateerd in de hoorplicht en de informatiewinning. De staatssecretaris had op 29 juli 2014 een herziene beslissing op bezwaar genomen, maar het College oordeelde dat de gebreken niet adequaat waren hersteld. Het College stelde vast dat er geen inspectie ter plaatse had plaatsgevonden en dat de adviezen van de visitatiecommissie niet deugdelijk waren. Appellante voerde aan dat de geconstateerde gebreken niet waren hersteld en dat het herziene besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Het College concludeerde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de opdracht om de gebreken te herstellen en vernietigde het herziene besluit. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.225,-. Het College droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de huidige situatie en de argumenten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/575
11252

Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2015 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats], appellante

(gemachtigde: [naam 2]),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: drs. J.C.Q. Bult).

Procesverloop

Voor een beschrijving van het verloop van de procedure tot en met 3 juni 2014 verwijst het College naar rubriek 1 van zijn tussenuitspraak van die datum (ECLI:NL:CBB:2014:214).
Bij brief van 29 juli 2014 heeft verweerder mededeling gedaan van het herstel van de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken door toezending van een herziene en vervangende beslissing op bezwaar (het herziene besluit) van dezelfde datum. Bij dat herziene besluit heeft verweerder, met een gewijzigde motivering, het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
Bij brief van 21 augustus 2014 heeft appellante aangegeven het beroep te handhaven en een zienswijze ingediend.
Op 14 oktober 2014 heeft verweerder een reactie op de zienswijze ingediend.
Het College heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
Bij brief van 12 februari 2015 heeft appellante gesteld dat inmiddels sprake is van undue delay en het College verzocht daarmee in de einduitspraak rekening te houden.
Deze brief is op 5 maart 2015 doorgezonden naar verweerder.

Overwegingen

1. In genoemde tussenuitspraak van 3 juni 2014 heeft het College geoordeeld dat de adviezen, die verweerder aan het besluit van 10 mei 2012 ten grondslag heeft gelegd, niet deugdelijk waren. Voorts heeft het College geoordeeld dat de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaarschrift onvoldoende handen en voeten heeft gekregen nu van de zijde van verweerder geen lid van de visitatiecommissie of een andere deskundige aanwezig was. Dit achtte het College temeer noodzakelijk nu voorafgaand aan het bestreden besluit geen inspectie ter plaatse heeft plaatsgevonden en er geen overleg met appellante is geweest over eventuele benodigde aanpassingen. Het College heeft verweerder opgedragen deze gebreken te herstellen.
2. Verweerder heeft aan het herziene besluit van 29 juli 2014 – in reactie op de tussenuitspraak – een nieuw advies van 16 juli 2014 van de ambtelijke visitatiecommissie ten grondslag gelegd. Uit dit advies blijkt uit welke leden deze visitatiecommissie heeft bestaan en in het nadere verweerschrift heeft verweerder uiteengezet wat de achtergrond van deze leden is.
De visitatiecommissie heeft in het advies geconcludeerd dat de gevraagde wijzigingen aan de dierentuin niet voldoen aan de in het Dierentuinenbesluit (hierna: Besluit) gestelde eisen voor het houden, huisvesten en tonen van de diersoorten Chinese muntjak, zwarte wouw en toerako.
Op basis van het nieuwe advies stelt verweerder zich wederom op het standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorschriften zoals gesteld in artikelen 7 en 8 van het Besluit. Appellante voldoet evenmin aan het voorschrift zoals gesteld in artikel 12, tweede lid, tweede volzin, van het Besluit.
3. Appellante stelt dat verweerder de geconstateerde gebreken met het herziene besluit niet heeft hersteld. Het nieuwe advies is uitgebracht zonder dat er sprake is geweest van een inspectie ter plaatse. De gestelde deskundigheid van de leden van de visitatiecommissie blijkt niet en voorts is appellante ermee bekend dat verweerder alleen deskundigen aantrekt die een belang hebben in een grote dierentuin, die de kleine dierentuinen, zoals [naam 1], als een concurrent zien.
Verweerder heeft het herziene besluit genomen zonder dat een nadere hoorzitting of nader overleg met appellante heeft plaatsgevonden zodat ook om die reden verweerder niet heeft voldaan aan de opdracht van het College.
Ook inhoudelijk bestrijdt appellante per diersoort de visie van de visitatiecommissie alsmede de visie van verweerder ten aanzien van het educatieve element.
4. Het College oordeelt als volgt.
4.1
In de tussenuitspraak is overwogen dat uit de eerdere adviezen die verweerder ten grondslag had gelegd aan het besluit van 20 mei 2012 niet duidelijk bleek op welke wijze deze tot stand waren gekomen en uit welke leden de visitatiecommissie had bestaan. In het nieuwe advies van 16 juli 2014 van de ambtelijke visitatiecommissie is aan deze specifieke aspecten wel voldoende aandacht besteed en heeft verweerder hierdoor het eerder op dit punt geconstateerde gebrek hersteld. Gelet op de toelichting door verweerder in het nadere verweerschrift ziet het College voorts geen aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van de commissieleden.
4.2
Ten aanzien van de inhoud van het nieuwe advies en het daarop gebaseerde herziene besluit overweegt het College als volgt. Het College constateert dat het nieuwe advies alsmede het herziene besluit tot stand zijn gekomen zonder dat een nadere hoorzitting heeft plaatsgevonden en ook zonder dat er een nadere inspectie ter plaatse is geweest door de commissie of nader overleg met appellante is gevoerd.
De stukken in het dossier over de feitelijke situatie bij appellante dateren uit 2012. Appellante heeft ter zitting bij het College op 28 januari 2014 aangegeven dat er reeds aanpassingen zijn doorgevoerd en dat volières zijn verwijderd of aangepast. Het is het College niet gebleken dat de visitatiecommissie in het kader van het uitbrengen van het nieuwe advies deze wijzigingen heeft betrokken in de beoordeling en evenmin dat de commissie een actueel beeld heeft gehad van de stand van zaken bij appellante. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder bij het nemen van het herziene besluit niet heeft kunnen volstaan met een nieuw advies, zonder dat de visitatiecommissie een inspectie ter plaatse bij appellante heeft verricht, en zonder dat verweerder in een nadere hoorzitting of anderszins nader overleg met appellante heeft gevoerd.
Het geconstateerde gebrek in r.o. 6.2.5 van de tussenuitspraak heeft verweerder derhalve niet hersteld.
4.3
Voorts stelt het College vast dat verweerder in het herziene besluit noch in de reactie op de zienswijze van appellante is ingegaan op specifieke inhoudelijke argumenten van appellante. Appellante heeft in haar zienswijze de conclusies van verweerder gemotiveerd bestreden, bijvoorbeeld ten aanzien van de muntjaks. Hierbij heeft appellante gewezen op de omstandigheid dat in gevangenschap geboren muntjaks aangepast gedrag vertonen en heeft zij een vergelijking gemaakt met situaties in andere dierentuinen met dezelfde opstellingen als door appellante beoogd, waaruit zou blijken dat de muntjaks wel degelijk gehouden kunnen worden op de door appellante voorgestane wijze. Ook het standpunt van verweerder ten aanzien van het gezamenlijk huisvesten van diverse soorten roofvogels heeft appellante inhoudelijk bestreden, waarbij zij een verklaring van [naam 3], valkenier en roofvogelfokker heeft bijgevoegd. Verweerder is op deze concrete punten niet ingegaan en heeft in het nader verweerschrift volstaan met de verwijzing naar het advies van 16 juli 2014. Daarmee kan niet worden volstaan nu daarin op de argumenten van appellanten niet wordt ingegaan. Voorts is niet gebleken dat verweerder bij de beoordeling van de zienswijze van appellante op het nieuwe besluit een deskundige heeft betrokken.
Appellante heeft voorts in de beroepsfase voorafgaand aan de zitting bij het College op 28 januari 2014 een rapport overgelegd van [naam 4], senior zooconsultant, waarin op de plannen van appellante met betrekking tot de muntjaks, de zwarte wouw en de toerako’s wordt ingegaan. Ter zitting is besproken dat verweerder de conclusies uit dit rapport bij de beoordeling in het herziene besluit zou betrekken. Hiervan is evenmin gebleken.
Het geconstateerde gebrek in r.o. 6.2.4 van de tussenuitspraak heeft verweerder derhalve niet hersteld.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de geconstateerde gebreken niet volledig zijn hersteld en dat ook het herziene besluit van 29 juli 2014 niet deugdelijk is gemotiveerd. Het College zal dan ook dit besluit, wegens strijdigheid met het bepaalde in artikel 7:12 Awb vernietigen. Het College ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt overwogen dat de strekking van een nieuw te nemen besluit nog niet vaststaat, nu hiertoe eerst inspectie ter plaatse dient plaats te vinden, verweerder in overleg zal moeten treden met appellante en verweerder in een nieuw te nemen besluit inhoudelijk in dient te gaan op de concrete argumenten en aspecten zoals aangevoerd door appellante zelf, alsmede op de argumenten die de deskundigen aan de kant van appellante, [naam 4] en [naam 3], hebben aangedragen. Verweerder zal dus opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
Voorts dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
7.1
Bij brief van 12 februari 2015 heeft appellante gesteld dat inmiddels sprake is van undue delay, waarbij zij er op wijst dat sinds het primaire besluit van 4 januari 2012, 31 maanden zijn verstreken en zij als gevolg daarvan door verweerder op dezelfde wijze wordt behandeld als voordat zij het beroepschrift indiende. Met name wijst appellante op de rol van de visitatiecommissie. Appellante heeft bij deze brief het College verzocht daarmee in de einduitspraak rekening te houden.
7.2
Voor zaken als hier acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren, met dien verstande dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. Nu het primaire besluit in de onderhavige zaak is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014, zal het College – in navolging van het in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 neergelegde overgangsrecht (ECLI:NL:RVS:2014:188) – deze termijn in deze zaak nog toepassen.
7.3
Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 23 januari 2012 tot de datum waarop het College uitspraak heeft gedaan, zijn drie jaar en bijna 2 maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met bijna twee maanden overschreden.
Gelet hierop en in het licht van het verzoek van appellante, zoals vermeld onder 7.1, ziet het College aanleiding om verweerder op te dragen binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Binnen die termijn dient verweerder - zoals hiervoor onder 5 overwogen – ervoor zorg te dragen dat door de visitatiecommissie een inspectie bij appellante plaatsvindt om zich te vergewissen van de huidige situatie en de reeds door appellante aangebrachte aanpassingen. Voorts dient verweerder uitvoering te geven aan de opdracht van het College in overweging 5 van deze uitspraak, door binnen deze termijn met appellante de laatste stand van zaken te bespreken alsmede de bevindingen van de visitatiecommissie, en in de nieuwe beslissing op bezwaar in te gaan op de concrete argumenten en aspecten die appellante en haar deskundigen in het kader van deze procedure naar voren hebben gebracht.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 29 juli 2014;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.225,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. E. Dijt en
mr. N.A. Schimmel, in aanwezigheid van L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. L.C. Bannink