In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, wiens chauffeurskaart voor taxivervoer was ingetrokken, had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn chauffeurskaart. De intrekking was gebaseerd op het niet tijdig overleggen van een verklaring omtrent het gedrag (VOG), zoals vereist door de Wet personenvervoer 2000 en de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten. De appellant had eerder een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar dit was afgewezen. De minister had de chauffeurskaart van de appellant ingetrokken omdat hij geen nieuwe VOG kon overleggen, ondanks dat de appellant stelde dat zijn overtredingen niet ernstig genoeg waren om de intrekking te rechtvaardigen. Het College overwoog dat de minister op grond van de wet verplicht was om de chauffeurskaart in te trekken en dat de belangenafweging in dit geval niet aan de orde was. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 maart 2015.