ECLI:NL:CBB:2014:254

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14/374
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking chauffeurskaart wegens niet overleggen verklaring omtrent het gedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juli 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur wiens chauffeurskaart was ingetrokken. De intrekking vond plaats op basis van artikel 10, lid 1 onder d van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten, omdat de verzoeker geen nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG) had overgelegd. De verzoeker had eerder een chauffeurskaart ontvangen die geldig was tot 2 mei 2016, maar na een melding van de dienst Justis had de minister van Infrastructuur en Milieu verzocht om een nieuwe VOG. De aanvraag voor de VOG was echter afgewezen vanwege strafbare feiten die in de justitiële documentatie van de verzoeker stonden vermeld, welke onverenigbaar waren met het beroep van taxichauffeur. De verzoeker voerde aan dat de feiten geen risico voor de samenleving vormden en dat hij door de intrekking van de chauffeurskaart in ernstige financiële problemen verkeerde.

De voorzieningenrechter overwoog dat er sprake was van spoedeisend belang, aangezien de verzoeker zonder chauffeurskaart geen taxivervoer kon verrichten. Echter, de rechter oordeelde dat de intrekking van de chauffeurskaart terecht was, omdat de verzoeker geen nieuwe VOG had overgelegd, wat volgens de Regeling een grond voor intrekking was. De rechter benadrukte dat de afwijzing van de VOG niet ter discussie stond in deze procedure, maar dat de verzoeker feitelijk niet voldeed aan de eisen voor het behouden van de chauffeurskaart. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, ondanks de ingrijpende gevolgen voor de verzoeker. Het verzoek werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/374
14999
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juli 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. E. Osinga)
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2014 (primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoeker op grond van artikel 10, eerste lid, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (de Regeling) met ingang van 7 mei 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 12 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is werkzaam als taxichauffeur binnen een maatschapsverband (vennootschap onder firma) en beschikt daartoe over een door verweerder verleende chauffeurskaart met geldigheid tot 2 mei 2016. Verweerder heeft deze chauffeurskaart bij het primaire besluit – gehandhaafd bij het bestreden besluit – ingetrokken op de grond dat verzoeker, na daarom verzocht te zijn, geen (nieuwe) verklaring omtrent het gedrag (VOG) heeft overgelegd. Verweerder had verzoeker hierom verzocht omdat hij op basis van een melding van de dienst Justis vermoedde dat verzoeker niet meer voldeed aan de eisen voor afgifte van een VOG.
Verzoeker heeft geen VOG kunnen overleggen omdat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn aanvraag tot afgifte daarvan heeft afgewezen. Reden voor de afwijzing is dat volgens de staatssecretaris in de justitiële documentatie met betrekking tot verzoeker strafbare feiten zijn vermeld die onverenigbaar zijn met het beroep van taxichauffeur. Concreet gaat het om op verzoeker betrekking hebbende strafbeschikkingen en veroordelingen over de periode 2010-2013 ter zake van het aanbieden van taxidiensten op plaatsen waar dat niet is toegestaan, het niet (juist) gebruiken of niet (volledig) invullen van de dagrittenstaat, het gebruiken van een parkeerschijf voorzien van een mechanisme dat de aankomsttijd verschuift, overschrijding van de maximumsnelheid en onverzekerd rijden.
Tegen de weigering om hem een VOG af te geven heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar is nog niet beslist.
3.
Het verzoek dat thans aan de orde is strekt ertoe dat de intrekking van de chauffeurskaart hangende beroep wordt geschorst. Verzoeker voert daartoe aan dat de chauffeurskaart ten onrechte is ingetrokken en de VOG ten onrechte is geweigerd. Volgens verzoeker vormen de feiten die over hem in het justitieel documentatiesysteem zijn opgesomd, ook gelet op het screeningsprofiel, geen risico voor de samenleving en evenmin een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van zijn baan als taxichauffeur. Immers, uit de strafbeschikkingen kan niet worden afgeleid dat het gedrag van verzoeker een gevaar voor personen en goederen vormt; verzoeker heeft bovendien verzet ingesteld tegen een aantal van de strafbeschikkingen. Verzoeker heeft niet onder invloed, of agressief, gereden. Er is dus niet voldaan aan het objectieve criterium voor weigering van de VOG. Wat betreft het subjectieve criterium geldt dat het belang van verzoeker bij afgifte van de VOG zwaarder had moeten wegen dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het in het kader van het objectieve criterium vastgestelde risico. Verzoeker wijst erop dat hij door de intrekking van de chauffeurskaart zijn beroep niet kan uitoefenen, dat hij kostwinner is en in ernstige financiële problemen verkeert.
4.
Verweerder meent dat het verzoek moet worden afgewezen. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien niet of niet tijdig een nieuwe VOG wordt overgelegd. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld een nieuwe VOG over te leggen en heeft dat niet gedaan. De chauffeurskaart is daarom terecht ingetrokken. Het is niet de bevoegdheid van verweerder om al dan niet een VOG af te geven, maar verweerder begrijpt gelet op het grote aantal overtredingen in relatief korte tijd zeer wel waarom de VOG is geweigerd. Uit het herhaaldelijk plegen van, vaak dezelfde, overtredingen blijkt dat verzoeker zich weinig gelegen laat liggen aan de regels die gelden voor het aanbieden en verrichten van taxivervoer.
5.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de spoedeisendheid als volgt. Verweerder heeft de chauffeurskaart van verzoeker ingetrokken met ingang van 7 mei 2014. Het is verboden voor verzoeker om zonder deze chauffeurskaart taxivervoer te verrichten. Daarmee staat genoegzaam vast dat met het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening een spoedeisend belang is gemoeid.
6.1
De voorzieningenrechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er grond bestaat voor het treffen van een voorziening als door verzoeker verzocht.
6.2
Het Besluit personenvervoer 2000 luidt voor zover hier van belang:
"Artikel 81
(…)
5.
De bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, is in het bezit van een door Onze Minister verstrekte chauffeurskaart of chauffeurskaart onder beperkingen en gebruikt deze kaart ten behoeve van een deugdelijke registratie van de gegevens, bedoeld in artikel 79, derde tot en met vijfde lid.
(…)
Artikel 82
(…)
6.
Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een geneeskundige verklaring of een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, respectievelijk c, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn aan een nieuw geneeskundig onderzoek onderwerpt, respectievelijk opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn de nieuwe geneeskundige verklaring of de nieuwe verklaring omtrent het gedrag."
De Regeling luidt voor zover hier van belang:
"Artikel 10
1.
De chauffeurskaart en de chauffeurskaart onder beperkingen worden ingetrokken:
(…)
d. indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit een nieuwe geneeskundige verklaring of een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk c van het Besluit;
(…) "
6.3
Vast staat dat verzoeker, na daarom door verweerder te zijn verzocht, geen nieuwe VOG heeft overgelegd; verzoeker is hiertoe niet in staat gebleken doordat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn aanvraag om afgifte van een (nieuwe) VOG heeft afgewezen. De argumenten die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek om voorlopige voorziening heeft aangedragen richten zich in wezen tegen deze afwijzing. De intrekking van de chauffeurskaart van verzoeker – waar het in deze procedure om gaat – berust echter niet (onmiddellijk) op enige opvatting van verweerder over de vraag of de VOG al dan niet terecht is geweigerd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit beperkt tot de vaststelling dat verzoeker feitelijk geen nieuwe VOG heeft overgelegd, en stelt dat dit, gelet op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, voor intrekking volstaat; nu verzoeker noch ten tijde van het primaire besluit noch ten tijde van het bestreden besluit een VOG heeft overlegd, dient de chauffeurskaart te worden ingetrokken. Naar voorlopig oordeel is deze – door verzoeker niet gemotiveerd bestreden – gedachtegang niet onjuist. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte besloten de chauffeurskaart van verzoeker in te trekken.
6.4
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een nieuwe VOG; op het bezwaar is nog niet beslist. Het bezwaar komt er in de kern op neer dat de strafbare feiten die omtrent verzoeker in het justitiële documentatiesysteem zijn opgenomen er niet op wijzen dat verzoeker in zijn functie als taxichauffeur een gevaar voor personen of goederen vormt, en voorts, dat een deel van deze strafbare feiten – namelijk de feiten waarvoor strafbeschikkingen zijn uitgevaardigd – niet is begaan; verzoeker heeft naar hij stelt dan ook verzet ingesteld tegen deze strafbeschikkingen, maar ook hierop is nog niet beslist.
De voorzieningenrechter overweegt dat, hoewel niet valt uit te sluiten dat de door verzoeker ingestelde rechtsmiddelen ertoe zullen leiden dat hem alsnog een VOG wordt afgegeven, in dit stadium niet gesproken kan worden van een voldoende grote mate van waarschijnlijkheid dat dit inderdaad zal gebeuren. In die omstandigheden is er, gelet op hetgeen bij 6.3 is overwogen en gelet op het belang dat is betrokken bij de intrekking – het bevorderen van veilig en deugdelijk taxivervoer – geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, hoezeer de intrekking ook ingrijpende gevolgen voor verzoeker heeft.
6.5
Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2014.
w.g. E. Dijt w.g. M.J. van Veen