ECLI:NL:CBB:2015:81

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/19
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2015, betreft het een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor toeslagrechten uit de nationale reserve. De appellant had eerder 87,45 toeslagrechten toegekend gekregen, maar verzocht om extra rechten in verband met de verkoop van landbouwgrond aan de Staat ter voorkoming van onteigening. De staatssecretaris wees de aanvraag af, omdat de appellant in 2013 voldoende grond had opgegeven om zijn toeslagrechten te verzilveren. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij minder subsidiabele grond had door overheidsinterventie, wat hem recht zou geven op extra toeslagrechten.

Tijdens de zitting op 3 december 2014 werd de zaak behandeld. De appellant voerde aan dat hij bewust een deel van zijn grond als niet subsidiabel had opgegeven en dat hij in 2008 extra grond had gekocht, wat volgens hem niet correct was meegenomen in de beoordeling van zijn aanvraag. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van extra toeslagrechten, zoals neergelegd in artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1120/2009. Het College stelde vast dat de appellant in zijn Gecombineerde opgave 2013 meer grond had opgegeven dan het aantal toeslagrechten dat hij had ontvangen, en dat de afwijzing van de aanvraag dus terecht was.

De uitspraak concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep van de appellant ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken en de uitspraak is ondertekend door de rechters.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/19
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2015 in de zaak tussen

[naam], te [plaats 1], appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra)

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toeslagrechten uit de nationale reserve op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder aan appellant 87,45 toeslagrechten toegekend met een totale waarde van € 31.647,09. Bij formulier van 13 mei 2013 heeft appellant bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenning van toeslagrechten uit de nationale reserve in verband met de ombouw tot dubbelbaans autoweg van het gedeelte [plaats 2] van Rijksweg […] (de aanvraag). Uit de in september 2013 tussen appellant en de Staat gesloten koopovereenkomst blijkt dat appellant hiertoe 3.9865 ha landbouwgrond aan de Staat heeft verkocht ter voorkoming van gerechtelijke onteigening. Bij de Gecombineerde opgave 2013 heeft appellant verzocht om vaststelling van de bedrijfstoeslag 2013 en hiertoe 111,80 ha grond opgegeven. Appellant beschikt in 2013 over 111,90 toeslagrechten.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat uit de Gecombineerde opgave 2013 van appellant niet blijkt dat hij in 2013 over minder grond beschikt dan tijdens de referentieperiode. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Volgens verweerder heeft appellant juist in 2013 voldoende grond opgegeven om al zijn toeslagrechten te kunnen benutten. Appellant heeft in 2013 tevens meer grond opgegeven dan het in 2006 initieel toegekende aantal toeslagrechten, te weten 87,45. Voor 2013 heeft appellant 111.80 ha grond als in gebruik of beheer zijnde grond opgegeven, waarvan 108.21 ha voor de verzilvering van zijn toeslagrechten. Dit betekent, aldus verweerder, dat er ten opzichte van de initieel vastgestelde bedrijfstoeslag geen sprake is van verkleining. Dat er in 2013 3.98 ha grond aan appellants bedrijf is onttrokken is dan ook niet relevant.
3. Appellant is het niet eens met het bestreden besluit. Het is niet juist dat hij in 2013 voldoende grond heeft opgegeven om zijn toeslagrechten te kunnen verzilveren, zoals verweerder in dat besluit stelt. Hij heeft juist bewust 3.59 ha grond met de gewascode 2033 (tijdelijk onbeteelde grond) als niet subsidiabele grond opgegeven, omdat hij Rijkswaterstaat al per 1 mei 2013 toestemming had gegeven om te beginnen met de werkzaamheden aan de N33. Appellant wijst er verder op dat hij op 8 januari 2008 42.09 ha subsidiabele landbouwgrond heeft gekocht samen met 42,09 toeslagrechten. Naar zijn mening mag deze oppervlakte, gelet op artikel 18, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009, niet worden meegeteld bij de door hem in 2013 opgegeven oppervlakte of dient deze oppervlakte te worden opgeteld bij de initieel door hem verkregen toeslagrechten. Dit betekent volgens appellant dat de aanvraag om toeslagrechten uit de nationale reserve ten onrechte is afgewezen.
4.1
Ingevolge artikel 19 van de Regeling komt de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 in aanmerking voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve, indien als gevolg van overheidsinterventie de omvang van een bedrijf is verkleind, waardoor een landbouwer over minder hectaren subsidiabele grond beschikt dan het aantal dat overeenstemt met de toeslagrechten die hij in het kader van artikel 41, derde lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 zou krijgen, of heeft gekregen.
Artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Lidstaten die gebruikmaken van de bij artikel 41, lid 3, van Verordening (EG) nr. 73/2009 geboden mogelijkheid, mogen op verzoek overeenkomstig dit artikel in de betrokken regio’s toeslagrechten toewijzen aan landbouwers die minder hectaren aangeven dan het aantal dat overeenstemt met de toeslagrechten die zij in het kader van de artikelen 43 en 59 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 hadden gekregen.
In dat geval staat de landbouwer aan de nationale reserve alle toeslagrechten af die hij in eigendom heeft of die hij ontvangen had moeten hebben, met uitzondering van toeslagrechten die onderworpen zijn aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 73/2009.
Voor de toepassing van het onderhavige artikel worden met ,, toeslagrechten” alleen de toeslagrechten bedoeld die de lidstaat in het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling heeft toegewezen, met inbegrip van het jaar van integratie van de gekoppelde steun.
2. Het aantal uit de nationale reserve toegewezen toeslagrechten is gelijk aan het aantal door de landbouwer in het jaar van het verzoek aangegeven hectaren.
(..)
5. Voor de toepassing van de leden 1, 2 en 3 zijn de door verkoop of verhuur overgedragen hectaren die niet door een daarmee overeenkomend aantal hectaren zijn vervangen, begrepen in het aantal hectaren dat de landbouwer aangeeft.
6. De betrokken landbouwer geeft alle hectaren aan waarover hij op het moment van de aanvraag beschikt.”
4.2
Het College stelt vast dat appellant in de Gecombineerde opgave 2013 111.80 ha grond heeft opgegeven en dat aan hem in het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling (2006) 87,45 toeslagrechten zijn toegewezen. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 neergelegde voorwaarde voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve.
4.3
Anders dan appellant betoogt, biedt artikel 18, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 geen grondslag voor zijn stelling dat de door hem in 2008 gekochte grond van de door hem in de Gecombineerde opgave 2013 opgegeven grond moet worden afgetrokken of de bij die aankoop verkregen toeslagrechten moeten worden opgeteld bij de hem in 2006 toegewezen toeslagrechten, zodat dan wel is voldaan aan de in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 gestelde voorwaarde. De duidelijke tekst van artikel 18, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 en het doel en de strekking van de regeling van de toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve, indien als gevolg van overheidsinterventie de omvang van een bedrijf is verkleind, staan daaraan in de weg. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht uiteen heeft gezet, ziet het vijfde lid van genoemd artikel op situaties waarin de landbouwer buiten de betreffende overheidsinterventie die aanleiding is voor het indienen van een aanvraag om toekenning van toeslagrechten uit de nationale reserve, door verkoop of verhuur grond heeft overgedragen en deze grond niet is vervangen door andere grond. Het vijfde lid schrijft voor dat in die situatie de overgedragen grond betrokken moet worden in het aantal hectaren dat de landbouwer aangeeft. Dit om te voorkomen dat de landbouwer ook wordt gecompenseerd voor grond die hij niet in het kader van een interventie door de overheid vrijwillig heeft afgestaan.
4.4
In het verweerschrift erkent verweerder dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat appellant juist in 2013 voldoende grond heeft opgegeven voor de verzilvering van al zijn toeslagrechten, nu duidelijk is dat hij voor dat jaar voor 3.59 ha geen bedrijfstoeslag heeft aangevraagd. Naar het oordeel van het College leidt dit motiveringsgebrek niet tot vernietiging van het bestreden besluit, nu verweerder de aanvraag, gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 van deze uitspraak is overwogen, terecht heeft afgewezen op de zelfstandige grond dat niet is voldaan aan de in artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1120/ 2009 gestelde voorwaarden.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld