Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2015 in de zaak tussen
[naam] B.V., te [plaats], appellante
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
voorschrijft dat de bevoegde autoriteit bij het treffen van maatregelen in geval van
niet-naleving van, zoals hier aan de orde, voorschriften inzake diergezondheid,
rekening houdt met de aard van de niet-naleving en de desbetreffende antecedenten
van de exploitant. Het tweede lid, onder h, spreekt over het nemen van passende
maatregelen. Het door verweerder toegezonden algemene interventiebeleid vermeldt
een groot aantal, deels in zwaarte verschillende, door de nVWA toe te passen
interventies bij geconstateerde overtredingen.
In aanmerking nemend dat er geen aanwijzingen zijn dat de drie in deze zaak
geconstateerde overtredingen een structureel karakter hebben, maar veeleer sprake
lijkt te zijn geweest van vergissingen, is het College van oordeel dat verweerder –
in het licht van voormelde bepalingen uit Verordening (EG) nr. 882/2004 en het
algemene interventiebeleid – onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vergaande
maatregel van het niet verlenen van toestemming voor het slachten van runderen is
opgelegd en niet met een lichtere maatregel, bijvoorbeeld het door appellante
genoemde alternatief, is volstaan.”
Verweerder heeft bij de genomen maatregel met alle relevante belangen rekening gehouden. Het kan zijn dat er voor appellante een minder vergaande maatregel denkbaar was, maar omdat verweerder op dat moment niet kon overzien of deze maatregel in de praktijk wel haalbaar en uitvoerbaar was, heeft hij deze maatregel niet overwogen. De maatregel ziet bovendien alleen op runderen; alle andere landbouwhuisdieren konden gewoon door appellante geslacht worden. Het was aan het slachthuis om de maatregel zo snel mogelijk opgeheven te krijgen door snel een nieuw protocol voor te leggen.
Omdat appellante niet in overeenstemming met de Europese regelgeving inzake het testen op BSE heeft gehandeld was verweerder gehouden handhavend op te treden. Objectief gezien zijn de extra risico’s voor de volksgezondheid als gevolg van deze onregelmatigheden altijd verwaarloosbaar klein gebleven. Niettemin is het zeker voor de rundveesector van groot belang dat dit soort incidenten zo snel als maar mogelijk is worden aangepakt. De Europese consument is namelijk zeer gevoelig voor de kwaliteit van zijn voedsel, zeker wanneer hij meent dat de voedselveiligheid bij het rundvlees in het geding kan zijn.
Appellante heeft in haar zienswijze van 18 december 2014 gesteld dat zij wel werkte volgens het opgestelde BSE-protocol. Immers in een periode van meerdere maanden waren er slechts 3 runderen die ten onrechte niet zijn getest, terwijl er wekelijks circa 40 runderen bij appellante werden getest. Zij heeft drie keer een beoordelingsfout gemaakt, die bovendien niet zijn opgemerkt door de nVWA-dierenarts. Bij de sluiting werd niet verteld wat appellante moest doen om zo snel mogelijk het bedrijf weer te openen. Op aanpassen van het protocol is niet gewezen. Door er fel achteraan te zitten en te bellen met deze en gene werd uiteindelijk duidelijk gemaakt dat wanneer het protocol zou worden aangepast het bedrijf weer open mocht. Appellante heeft toen men haar meedeelde dat het bedrijf zou worden gesloten voorgesteld om in plaats van sluiting alle runderen te laten testen, maar dit voorstel is direct van de hand gewezen. Het testen van alle runderen is geen kwestie van de verantwoordelijkheid bij verweerder leggen, het is de verplichting van verweerder om een proportionele maatregel te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van appellante. De door verweerder genoemde praktische problemen worden betwist. Verweerder gist er naar dat de keuringsdiensten en laboratoria niet in staat zouden zijn de extra tests uit te voeren zonder dit te hebben onderzocht. Het zou bij appellante, die slechts 75 dieren per week mag slachten en wekelijks al circa 40 runderen slacht, slechts om 35 extra tests gaan. Ten opzichte van de wekelijks door de laboratoria geteste monsters – bij de grotere slachterijen worden honderden of wel duizenden dieren per week geslacht – is dit verwaarloosbaar. Dat de maatregel niet gold voor andere landbouwhuisdieren is voor appellante niet interessant, nu zij vrijwel alleen runderen slacht en een andere aanvoer van slachtdieren niet in enkele dagen is geregeld. Verweerder geeft toe dat de risico’s voor de volksgezondheid verwaarloosbaar klein waren. Een snelle aanpak met het oog op de gevoeligheid van de consument voor de kwaliteit van voedsel was gerechtvaardigd, maar dat had ook gekund door een minder verstrekkende maatregel dan sluiting.
Gelet op het vorenstaande kan de opgelegde maatregel, nu deze verder gaat dan nodig, naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een passende maatregel als bedoeld in artikel 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 882/2004.
Voorts dient verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 november 2011;
- herroept het primaire besluit van 21 juli 2011;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 302,- aan appellante te vergoeden;
€ 735,-.