ECLI:NL:CBB:2014:328

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 augustus 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
AWB 12/26
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van slachttoestemming voor runderen na BSE-onderzoek

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 25 augustus 2014, wordt de zaak behandeld van [naam 1] B.V., een slachthuis dat in beroep is gegaan tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken. Het primaire besluit, genomen op 21 juli 2011, weigerde toestemming voor het slachten van runderen vanwege geconstateerde overtredingen van de regelgeving omtrent BSE-onderzoek. Na een herbeoordeling op 29 juli 2011 werd tijdelijk toestemming verleend, maar het bestreden besluit van 24 november 2011 handhaafde de eerdere weigering. Appellante betwistte de rechtmatigheid van dit besluit en voerde aan dat de overtredingen niet opzettelijk waren en dat de verantwoordelijkheid voor de controle bij de nVWA-dierenarts lag.

Het College oordeelde dat de bevoegdheid van de autoriteit om in te grijpen niet afhankelijk is van opzet, maar enkel van de constatering van niet-naleving. De argumenten van appellante dat de opgelegde maatregel disproportioneel was, werden ook verworpen. Het College concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de zware maatregel van het intrekken van de slachttoestemming was opgelegd, terwijl er mogelijk lichtere maatregelen beschikbaar waren. Het College droeg de staatssecretaris op om binnen vier weken het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen en stelde appellante in de gelegenheid om haar zienswijze te geven over het herstel. De verdere beslissing werd aangehouden tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/26
Tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2014 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats], appellante,

gemachtigde: [naam 2]
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: H.D. Strookman en W. Sobels, werkzaam bij verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2011 (primair besluit) heeft verweerder besloten om appellante met ingang van 21 juli 2011 geen toestemming te verlenen voor het slachten van runderen. Bij besluit van 29 juli 2011 heeft verweerder weer toestemming verleend voor het slachten van runderen.
Bij besluit van 24 november 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen het primaire besluit van 21 juli 2011 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 10 januari 2014 heeft appellante nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Appellante is niet verschenen. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Bij beslissing van 22 januari 2014 heeft het College geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het vooronderzoek dient te worden heropend.
Verweerder heeft bij brief van 4 maart 2014 nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven af te zien van een nadere zitting.
Bij brief van 14 juli 2014 heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1.1 Appellante exploiteert een slachthuis in [plaats]. Tijdens een controle op het bedrijf van appellante op 21 juli 2011 is geconstateerd dat op 3 februari 2011, 7 februari 2011 en 2 juli 2011 drie runderen die op BSE onderzocht hadden moeten worden, niet op aanwezigheid van BSE zijn onderzocht. Gelet op deze overtredingen heeft verweerder op grond van artikel 54, tweede lid, onder h, van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (hierna: Verordening (EG) nr. 882/2004) het primaire besluit genomen.
1.2 Op 22, 25 en 28 juli 2011 heeft appellante een protocol ingediend en aangevuld. Bij besluit van 29 juli 2011 is na beoordeling van het protocol door de nVWA, weer toestemming verleend tot het slachten van runderen.
2.
Het beroep van appellante is gericht tegen het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit om geen toestemming meer te verlenen om runderen te slachten. Appellante wenst een oordeel over de rechtmatigheid van dit besluit in verband met de schade die zij hierdoor heeft geleden.
2.1
In de eerste plaats betwist appellante niet dat zij de regels niet heeft nageleefd. Wel stelt appellante dat er geen sprake was van overtredingen aangezien zij niet opzettelijk heeft gehandeld, maar de betreffende runderen door vergissingen niet op BSE heeft getest.
Artikel 54 van Verordening (EG) nr. 882/2004 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Actie in geval van niet- naleving
1.
Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van niet-naleving constateert, treft zij maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. In haar besluit over die maatregelen houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard van de niet-naleving en met de desbetreffende antecedenten van de exploitant.
2.
Indien nodig, behelzen deze maatregelen het volgende:
(…)
h) een andere maatregel die de bevoegde autoriteit passend acht.
(…)”
Ingevolge dit artikel dient bij een constatering van niet-naleving de bevoegde autoriteit maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. De tekst van de bepaling biedt geen steun voor het oordeel dat voor de niet-naleving opzet vereist is. Het enkel constateren van niet-naleving is voldoende grond voor ingrijpen. Dit betoog van appellante kan daarom niet slagen.
2.2
In de tweede plaats heeft appellante aangevoerd dat de nVWA-dierenarts de fouten niet heeft opgemerkt tijden de officiële controles en dat appellante niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de fouten die de dierenarts heeft gemaakt.
Artikel 1, derde lid, van Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ (…)
3.
De officiële controles overeenkomstig deze verordening doen geen afbreuk aan de primaire wettelijke verantwoordelijkheid van de exploitanten van levensmiddelenbedrijven voor de voedselveiligheid
(…)”
Hieruit blijkt dat de primaire wettelijke verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in het slachthuis bij appellante ligt. De rol van de dierenarts is controlerend. De verantwoordelijkheid van appellante wordt niet weggenomen door het, naar appellante stelt, niet opmerken van de fouten door de dierenarts. Het betoog van appellante kan daarom niet slagen.
2.3
Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat de opgelegde maatregel disproportioneel is. Appellante heeft uiteengezet dat het volledig stilleggen van de productie door verweerder grote economische schade met zich heeft meegebracht en dat er een betere en goedkopere maatregel was, te weten bij elk te slachten rund een BSE-test te laten plaatsvinden. Appellante heeft in dit verband een beroep gedaan op het (algemene) interventiebeleid van verweerder en verwezen naar het (bij de fax van 10 januari 2014 overgelegde) antwoord van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op kamervragen, waarin deze stelt dat het risico dat in 2011 met BSE besmet vlees in de voedselketen is terechtgekomen verwaarloosbaar klein is (Tweede Kamer, 29 september 2011, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 151).
In de heropeningsbeslissing van 22 januari 2014 heeft het College overwogen dat verweerder de vraag, of het algemene interventiebeleid in dit geval van toepassing is, ter zitting onvoldoende heeft kunnen beantwoorden, en heeft verweerder verzocht dit beleid te overleggen en aan te geven of dit beleid dan wel onderdelen daarvan van toepassing is op overtreding van de hier aan de orde zijnde voorschriften. Ook is verweerder verzocht te reageren op de fax van appellante van 10 januari 2014 en de daarbij overgelegde stukken. Verweerder heeft vervolgens weliswaar het algemene interventiebeleid aan het College toegezonden, maar heeft daar geen nadere toelichting op gegeven. Verweerder heeft evenmin gereageerd op bedoelde fax van appellante.
Het College overweegt dat artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 882/2004 voorschrijft dat de bevoegde autoriteit bij het treffen van maatregelen in geval van niet-naleving van, zoals hier aan de orde, voorschriften inzake diergezondheid, rekening houdt met de aard van de niet-naleving en de desbetreffende antecedenten van de exploitant. Het tweede lid, onder h, spreekt over het nemen van passende maatregelen. Het door verweerder toegezonden algemene interventiebeleid vermeldt een groot aantal, deels in zwaarte verschillende, door de nVWA toe te passen interventies bij geconstateerde overtredingen.
In aanmerking nemend dat er geen aanwijzingen zijn dat de drie in deze zaak geconstateerde overtredingen een structureel karakter hebben, maar veeleer sprake lijkt te zijn geweest van vergissingen, is het College van oordeel dat verweerder – in het licht van voormelde bepalingen uit Verordening (EG) nr. 882/2004 en het algemene interventiebeleid –onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vergaande maatregel van het niet verlenen van toestemming voor het slachten van runderen is opgelegd en niet met een lichtere maatregel, bijvoorbeeld het door appellante genoemde alternatief, is volstaan
3.
Het College kan het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder de opdracht te geven het hierboven geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe zal een termijn van vier weken worden gesteld.
3.1
Het College zal vervolgens appellante in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk zijn zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld. Indien verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
3.2
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat hij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van J. Lagziel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2014.
w.g. E. Dijt w.g. J. Lagziel