In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de appellant, een horecaondernemer, werd beboet voor het niet naleven van het rookverbod zoals vastgelegd in de Tabakswet. De inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) constateerde op 31 januari 2014 dat er in de horecalokaliteit van de appellant geen rookverbod was ingesteld, wat leidde tot een bestuurlijke boete van € 600,00. De appellant stelde dat de rookruimte ten tijde van de inspectie niet in gebruik was en dat het vloeroppervlak van zijn horecalokaliteit minder dan 70 m² bedroeg, waardoor hij onder de uitzondering op het rookverbod zou vallen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht was uitgegaan van het in de drank- en horecawetvergunning vermelde vloeroppervlak van 106 m², en dat de rookruimte, ondanks dat deze niet in gebruik was, nog steeds als onderdeel van de horecalokaliteit moest worden aangemerkt. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het aanpassen van de vergunning bij de appellant lag. De appellant had niet aangetoond dat het vloeroppervlak zoals vermeld in de vergunning onjuist was, en het College vond geen aanleiding om de opgelegde boete te matigen, ondanks de financiële situatie van de appellant. De uitspraak werd gedaan op 29 december 2015.