4.2.3 De minister heeft aangevoerd dat appellant niet valt onder de uitzondering van artikel 3, tweede lid, Besluit, omdat appellant geen horecabedrijf exploiteert met daarin één enkele horecalokaliteit met een vloeroppervlak van minder dan 70 m2. Ter onderbouwing hiervan heeft de minister een archiefexemplaar van de aan appellant verleende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet, inclusief plattegrond, overgelegd.
4.2.4 Het College stelt vast dat de door het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen op 7 juni 1999 aan appellant afgegeven vergunning krachtens artikel 3 van de Drank- en Horecawet tot het uitoefenen van een horecabedrijf in de inrichting, gevestigd in het perceel F te B, vermeldt dat deze geldt voor een “benedenlokaliteit” met een oppervlakte van 121 m2 en een “linker lokaliteit gelegen in het sousterrain” met een oppervlakte van 112 m2. Uit de overgelegde plattegrond maakt het College op dat de linker lokaliteit in het souterrain (die toegang biedt tot de rechts gelegen schietbaan), waarin tevens een bar is geplaatst, bereikbaar is via eerstgenoemde, op de begane grond gelegen, lokaliteit.
Naar het oordeel van het College volgt uit bovenstaande gegevens dat het vloeroppervlak van de horecalokaliteit in de horeca-inrichting waarin appellant het horecabedrijf, ten tijde in geding, uitoefent de in artikel 3, tweede lid, Besluit gestelde grens van 70 m2 overschrijdt. De uitzondering op de verplichting in de horeca-inrichting een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven mist in dit geval dan ook toepassing. Het College ziet geen reden aan de juistheid van de in de horecavergunning vermelde oppervlakte van de horecalokaliteit te twijfelen. Door appellant zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die daartoe aanleiding kunnen geven. Het antwoord op de vraag of sprake is van afzonderlijke lokaliteiten, een dansvloer in het souterrain of bereidende horeca kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.2.5 Appellant heeft in dit verband gesteld dat, al zou het café niet kleiner zijn dan 70 m2, het vloeroppervlak van de horecalokaliteit niet relevant is voor de vraag of sprake is van te beschermen personeel of van een met die van een huiskamer in een huisgezin vergelijkbare sociale functie. Bij het toepassen van de uitzondering wordt volgens appellant een discriminerend - zonder rechtvaardiging en daarmee verboden - onderscheid gemaakt, zodat ook zijn café voor de vrijstelling van het rookverbod voor kleine cafés in aanmerking dient te komen.
Te dien aanzien overweegt het College dat uit bovenvermelde Nota van Toelichting blijkt dat het kabinet, om aan de gevoelens van onvrede van de exploitanten van (zeer) kleine cafés en praktische (on)mogelijkheden tegemoet te komen, een minimaal vormgegeven uitzondering op de rookvrije horeca heeft gecreëerd. De regel - één lokaliteit kleiner dan
70 m2 zonder personeel waarin vrijwel uitsluitend alcoholhoudende drank wordt verstrekt - beoogt om, met behoud van het beginsel van een rookvrije werkplek voor werknemers in de horeca, te bewerkstelligen dat in (zeer) kleine buurtkroegjes, waar de kroeg een sociale functie vervult vergelijkbaar met die van de huiskamer in een huisgezin, roken alsnog mogelijk wordt gemaakt. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de regelgever niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het op deze wijze gebruikmaken van de bevoegdheid om beperkingen aan te brengen op de verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van het rookverbod. Voor de definitie van de uitzonderingscategorie is het door appellant ter discussie gestelde oppervlaktecriterium wel degelijk van betekenis. Het begrip ‘huiskamerkroeg’, waarmee die categorie wordt omschreven, wordt hiermee immers geobjectiveerd. Daar de regelgever slechts een kleine toegeving heeft willen doen die de gezondheidsbelangen van bezoekers van bedoelde kroegjes raakt, is niet onredelijk dat ook dit criterium in artikel 3, tweede lid, Besluit eng is geformuleerd. Dat in dit verband andere keuzes voorstelbaar waren geweest, maakt het onderscheid dat uit de in het Besluit gemaakte keuzes voortvloeit, niet ongerechtvaardigd.
Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond niet.
4.3 Telefonisch horen
Voor zover appellant stelt dat hij ten onrechte niet telefonisch omtrent zijn bezwaar is gehoord, komt het College niet tot een ander oordeel dan in zijn uitspraak van 8 december 2011 (AWB 10/9 en 10/362, LJN BU9590, punt 5.7). Ook deze beroepsgrond faalt.
4.4 Proceskosten
Het College is met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de minister te veroordelen in de kosten van het beroep van appellant tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 december 2008. Vaststaat dat de minister niet tijdig op bedoeld bezwaar tegen voormeld besluit heeft beslist. Met het hangende het beroep tegen het uitblijven van een tijdig besluit alsnog nemen van het besluit van 22 september 2009 is de minister aan dat beroep tegemoetgekomen als bedoeld in artikel 8:75a Awb. In die omstandigheid had de rechtbank grond moeten zien tot een proceskostenveroordeling over te gaan.
De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. De minister zal alsnog worden veroordeeld in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 80,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 0,25 ad € 322 per punt).
4.5 Redelijke termijn
Met het verzoek bij brief van 28 december 2010 om matiging van de boete in verband met de lange duur van de procedure geeft appellant te kennen dat naar zijn mening inbreuk is gemaakt op zijn recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Het College stelt voorop dat de procedure waarin de minister het besluit heeft genomen waarbij aan appellant ter zake van overtreding van artikel 11a, vierde lid, Tabakswet een boete is opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid.
De redelijke termijn neemt een aanvang wanneer door de minister jegens de betreffende persoon of onderneming een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat hem of haar wegens overtreding van de Tabakswet een boete zal kunnen worden opgelegd. In beginsel zal in zaken als de onderhavige de redelijke termijn aanvangen bij het aan de betrokken persoon of onderneming bekendmaken van het voornemen hem of haar een boete op te leggen - in de thans voorliggende zaak bij brief van 3 december 2008 - zonder dat is uit te sluiten dat specifieke omstandigheden kunnen meebrengen dat de aanvang eerder moet worden gesitueerd.
Voorts kan de redelijkheid van de termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat. Daarbij komt dat alleen vertragingen die moeten worden toegerekend aan het bestuursorgaan of in voorkomend geval aan rechterlijke instanties, bepalend kunnen zijn voor de motivering van het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
Niet bestreden is - en het College ziet ook geen reden anders te oordelen - dat in zaken als de onderhavige als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan en niet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld door het College uitspraak is gedaan. Op de overschrijding van welke termijn appellant ook doelt, vaststaat dat zowel gerekend vanaf de bekendmaking van het voornemen hem een boete op te leggen - zoals gezegd bij brief van 3 december 2008 - als gerekend vanaf de datum waarop hij hoger beroep heeft ingesteld - 15 oktober 2010 - de redelijke termijn niet is overschreden.
Het vorenstaande betekent dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
4.6 Conclusie
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit van 22 september 2009, waarbij de minister de aan appellant wegens overtreding van artikel 11a, vierde lid, Tabakswet opgelegde boete heeft gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft echter nagelaten de minister te veroordelen in de kosten van het beroep van appellant tegen het uitblijven van een besluit op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 december 2008. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd.
4.7 De minister dient te worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor de behandeling van het hoger beroep vastgesteld op
€ 322 op basis van 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift tegen een waarde van € 322 per punt, waarbij het gewicht op gemiddeld is bepaald.