ECLI:NL:CBB:2015:411

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
15/220
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkeuring van uitbetaling van toeslagenrechten op basis van niet voldoen aan gewascodes in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken over de afkeuring van uitbetaling van toeslagenrechten. De appellante had op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 een bedrijfstoeslag aangevraagd voor het jaar 2013, maar deze werd door de staatssecretaris vastgesteld op € 75.215,72, waarbij bepaalde percelen werden afgekeurd omdat ze niet subsidiabel waren. De appellante had percelen opgegeven die in eigendom waren van de gemeente en bestemd voor woningbouw, wat leidde tot de afkeuring van de toeslagrechten.

De inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) concludeerde dat de percelen niet voldeden aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit, omdat perceel 1 niet als natuurlijk grasland kon worden aangemerkt en perceel 32 niet voldeed aan de eisen voor blijvend grasland. De appellante voerde aan dat er wel degelijk sprake was van grasvegetatie en dat de percelen als landbouwgrond moesten worden aangemerkt. Het College oordeelde echter dat de bevindingen van de inspecteur juist waren en dat de appellante niet had aangetoond dat de percelen aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden voldeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om te voldoen aan specifieke voorwaarden voor subsidiabiliteit en dat het vertrouwensbeginsel niet kan worden ingeroepen tegen duidelijke Europese regelgeving. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/220
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2015 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R.H.M. Beex),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 10 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015. Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep in de zaak 15/182. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat daarin afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Met het formulier Gecombineerde opgave 2013 heeft appellante uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht en hiervoor onder meer percelen 1 en 32 opgegeven met een oppervlakte van respectievelijk 18.78 ha en 1.02 ha en met respectievelijk gewascode 3718 (natuurlijk grasland) en 265 (blijvend grasland). De percelen zijn in eigendom van gemeente
’s-Hertogenbosch en bestemd voor woningbouw. Het gebied is door de gemeente op basis van een gebruiksovereenkomst aan appellante in gebruik gegeven.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor 2013 vastgesteld op € 75.215,72. Hierbij zijn percelen 1 en 32 afgekeurd voor de uitbetaling van appellantes toeslagrechten, omdat de percelen niet subsidiabel zijn.
1.4
Op 9 en 11 september 2014 heeft er een fysieke controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de percelen 1 en 32 plaatsgevonden. In het hiervan opgemaakte Rapport fysieke controles (rapport) merkt de inspecteur ten aanzien van perceel 1 op dat het gebied enkele jaren geleden met geel zand is opgehoogd, waardoor de bovenste bodemlaag onbruikbaar is geworden voor landbouw. Het aandeel grasachtige vegetatie is mimimaal (minder dan 10%) en onvoldoende om te voldoen aan gewascode 3718 (natuurlijk grasland). Het perceel oogt volgens de inspecteur overwegend als een grote kale vlakte. Enkel aan de randen van het perceel is grasachtige vegetatie aanwezig. Het is volgens de inspecteur aannemelijk dat het perceel in het jaar 2013 hetzelfde eruit zag als ten tijde van de controle. Op het perceel aanwezige vegetatie wordt beweid door schapen. Het perceel wordt niet gezaaid, geoogst, bemest of anderzijds bewerkt. Genoemde landbouwkundige handelingen zijn gezien de slechte bovenste bodemlaag ook niet doelmatig en mogelijk, aldus de inspecteur. Ten aanzien van perceel 32 merkt de inspecteur op dat het is ingericht als natuurterrein en als hoofdfunctie natuur heeft met beperkte landbouwactiviteit middels begrazing. De aanwezige vegetatie wordt niet gemaaid of gehooid, gezien de geaccidenteerdheid van het perceel; enkel begrazing is mogelijk. Ten tijde van de controle waren geen schapen aanwezig. De inspecteur constateert voorts dat op het perceel onvoldoende gras is om te voldoen aan gewascode 265 (blijvend grasland) en dat de opbrengst minder dan 5.000 kg droge stof per ha per jaar (ds/ha/jr) bedraagt. Het perceel bestaat uit natuurlijke vegetatie van grassen en kruidachtige gewassen met daarnaast onder meer russen-, biezen- en bramenopslag. Het is volgens de inspecteur aannemelijk dat perceel 32 in het jaar 2013 hetzelfde eruit zag als ten tijde van de controle.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder voldoet perceel 1 niet aan de voorwaarden van gewascode 3718 (natuurlijk grasland), omdat natuurlijk grasland blijvend grasland is en appellante zelf heeft aangegeven dat perceel 1 pas in 2011 voor het eerst is ingezaaid, terwijl één van de voorwaarden is dat er ten minste vijf jaar gras op het perceel staat. Dit perceel voldoet volgens verweerder evenmin aan de voorwaarden van gewascode 266 (tijdelijk grasland), omdat het perceel niet is aan te merken als bouwland waarop gras wordt geteeld. Het perceel is bestemd voor woningbouw en de bovenstaande laag is opgespoten met geel zand en om die reden onbruikbaar voor landbouw, terwijl er ook geen sprake is van het telen van gras en het niet is opgenomen in de vruchtwisseling. Dat appellante schapen laat grazen op het perceel maakt niet dat sprake is van landbouwgrond, dat wil zeggen grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat perceel 32 niet voldoet aan de voorwaarden van gewascode 265 (blijvend grasland), omdat tijdens de fysieke controle is geconstateerd dat de opbrengst van het perceel minder dan 5.000 kg ds/ha/jr bedraagt en de vegetatie vanwege de geaccidenteerdheid van het perceel niet gemaaid of gehooid kan worden. Perceel 32 kan evenmin worden aangemerkt als natuurlijk grasland (gewascode 3718), omdat verweerder uit de luchtfoto’s en het rapport afleidt dat het perceel niet kan worden gezien als grasland, maar als ruigte. Van landbouwgrond is dan ook geen sprake.
3.1
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), zoals deze ten tijde en voor zover hier van belang gold, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Onder subsidiabele hectare wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel verstaan: om het even welke landbouwgrond van het bedrijf (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (…). De betrokken hectaren moeten op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde voldoen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van deze verordening is landbouwgrond grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
3.2
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van
29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 1120/2009) worden de begrippen “bouwland”, “blijvende teelten”, “blijvend grasland” en “grasland” gedefinieerd.
Ingevolge artikel 9 van Verordening 1120/2009 wordt voor de toepassing van artikel 34, tweede lid, onder a), van Verordening 73/2009 landbouwgrond van een bedrijf die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten.
3.3
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van de Regeling worden heide en natuurlijk grasland als subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van Verordening 73/2009 in aanmerking genomen indien deze percelen gedurende het betreffende premiejaar door gemiddeld minimaal 0,15 GVE per hectare worden begraasd door schapen, geiten of runderen.
Ingevolge artikel 21a, vierde lid, van de Regeling komt, indien naar het oordeel van de minister blijkt dat een perceel geheel of ten dele kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, de desbetreffende oppervlakte niet in aanmerking als subsidiabele landbouwgrond, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van Verordening 73/2009.
4.1
Appellante voert ten eerste aan dat in het rapport ten onrechte is opgenomen dat de wettelijke vertegenwoordiger van appellante akkoord is gegaan met de bevindingen van de inspecteur en - zo begrijpt het College - verweerder ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het rapport. Het rapport betreft volgens appellante slechts een momentopname en op andere tijden is wel duidelijk sprake van grasvegetatie op perceel 1. Deze grasvegetatie is ook zichtbaar op de bij het bezwaarschrift meegestuurde foto’s. Over perceel 32 heeft appellante aangevoerd dat er in 2013 drie maal is beweid wat overeenkomt met opbrengsten van 2.000 kg droge stof per ha.
4.2
Deze beroepsgrond faalt. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de inspecteur van de NVWA zoals weergegeven in het rapport. De bevinding dat perceel 1 overwegend als een grote kale vlakte oogt en enkel aan de rand van het perceel grasachtige vegetatie aanwezig is, komt overeen met de bij het rapport gevoegde foto’s van dit perceel, alsook met de luchtfoto’s van 2013. In het rapport wordt voorts onderkend dat sprake is van grasachtige vegetatie aan de rand van het perceel en het beweiden van schapen op het perceel, zodat de door appellante in bezwaar overgelegde foto’s van dat perceel waarop een en ander is te zien, in zoverre geen afbreuk doen aan de bevindingen van het rapport. Uit die foto’s kan voorts niet worden afgeleid dat de bevinding van de inspecteur, dat dit perceel voor minder dan 10% bestaat uit grasland, onjuist is. De door appellante ter zitting van het College getoonde foto, doet evenmin afbreuk aan de bevindingen van het rapport, omdat die foto dateert van
augustus 2015 en wat betreft de aanwezige vegetatie op het perceel dus onvoldoende zegt over de situatie ten tijde hier van belang (2013). De stelling van appellante dat perceel 32 in 2013 driemaal is beweid wat volgens appellante zou overeenkomen met een opbrengst van 2.000 kg ds/ha per beweiding en dus in totaal 6000 heeft appellante in het geheel niet onderbouwd en is reeds om die reden onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de bevinding van de inspecteur dat de opbrengst van perceel 32 - gelet op het minimale aandeel gras - minder dan 5.000 kg ds/ha/jr bedraagt. Verweerder is in zijn besluitvorming dus terecht uitgegaan van de juistheid van de bevindingen in het rapport.
5.1
Appellante betoogt dat verweerder perceel 1 ten onrechte niet subsidiabel heeft geacht, nu dit perceel kan worden aangemerkt als natuurlijk grasland. Daartoe voert appellante aan dat duidelijk sprake is van grasvegetatie en het perceel vijf jaar niet in de vruchtwisseling heeft gezeten. De grond is van slechte kwaliteit en wordt niet verbeterd door bemesting, bebouwing, inzaaien, onkruidbestrijding en drainage. Appellante betoogt voorts dat het perceel kan worden aangemerkt als landbouwgrond. Op het perceel vinden geen andere activiteiten plaats dan het weiden van schapen en in 2013 was er reeds vijf jaar sprake van teelt van gras en kruidachtige gewassen.
5.2
Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
5.3
Zoals verweerder terecht heeft uiteengezet moet grond om voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te komen ingevolge artikel 34 van Verordening 73/2009 niet alleen voor landbouwactiviteiten worden gebruikt, maar moet de grond ook landbouwgrond zijn. Dat het perceel in 2013 werd gebruikt om schapen op te laten grazen en aldus sprake is van een landbouwactiviteit, betekent niet dat perceel 1 reeds om die reden moet worden aangemerkt als landbouwgrond. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat perceel 1 niet kan worden aangemerkt als natuurlijk grasland (gewascode 3718). Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat natuurlijk grasland een bijzondere vorm is van blijvend grasland en de vaste gedragslijn van verweerder is dat voor natuurlijk grasland dezelfde voorwaarden gelden als voor blijvend grasland. Reeds omdat appellante zelf heeft aangegeven dat het perceel pas in 2011 voor het eerst is ingezaaid en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat vóór dat jaar gras op het perceel stond, wordt niet voldaan aan de uit artikel 2, aanhef en onder c, van Verordening 1120/2009 voortvloeiende voorwaarde dat er ten minste vijf jaar gras op het perceel moet staan. Overigens bestrijdt appellante niet meer het standpunt van verweerder dat perceel 1 niet voldoet aan de voorwaarden van tijdelijk grasland. Aangezien perceel 1 geen natuurlijk dan wel blijvend grasland is en appellante het standpunt van verweerder dat perceel 1 geen bouwland is en niet in gebruik is voor de teelt van blijvende gewassen onvoldoende heeft weersproken, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat perceel 1 niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond.
5.4
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
6.1
Over perceel 32 betoogt appellante dat verweerder perceel 32 ten onrechte niet subsidiabel heeft geacht. Volgens appellante voldoet dit perceel aan gewascode blijvend grasland, omdat een opbrengst van 5.000 kg ds/ha/jr wordt gehaald en het perceel hoofdzakelijk wordt gebruikt voor landbouw. Indien dit perceel niet voldoet aan gewascode 265 (blijvend grasland), dan voldoet het volgens appellante wel aan gewascode 3718 (natuurlijk grasland). Appellante voert daartoe aan dat het perceel niet in de vruchtwisseling zit, het aantal GVE van 0,15 voor het gehele jaar wordt gehaald, de opbrengst circa 5.000 kg ds/ha/jr bedraagt en de grond van mindere kwaliteit is.
6.2
Deze beroepsgrond faalt evenzeer. Bij gewascode 265 (blijvend grasland) gaat het blijkens de Toelichting bij de Gecombineerde opgave 2013 om gras dat voor ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling is meegenomen en waarvan de opbrengst meer dan 5 ton
droge stof per ha per jaar is. Zoals uit het rapport blijkt bedraagt de opbrengst van perceel 32
- gelet op het minimale aandeel gras - minder dan 5.000 kg ds/ha/jr, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het perceel niet voldoet aan evenbedoelde gewascode. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, in ieder geval sprake is van natuurlijk grasland (gewascode 3718) heeft appellante niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit perceel gedurende 2013 door gemiddeld minimaal 0,15 GVE per hectare werd begraasd door schapen, geiten of runderen.
7.
De beroepsgrond dat appellante erop mocht vertrouwen dat de percelen zouden worden aangemerkt als natuurlijk grasland slaagt niet. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.
w.g. A. Venekamp w.g. A. El Markai