ECLI:NL:CBB:2015:37

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/178
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een last onder dwangsom opgelegd aan een taxichauffeur zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een taxichauffeur, en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning, zoals voorgeschreven in artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. De last hield in dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom van € 10.000,- zou worden verbeurd, met een maximum van € 200.000,-. De appellant heeft tegen deze last beroep ingesteld, waarbij hij betwistte dat hij de overtreding had begaan. Hij voerde aan dat hij niet het initiatief had genomen tot het aanbieden van taxivervoer en dat de politie hem had uitgelokt.

Het College heeft de feiten vastgesteld, waaronder de aanhouding van de appellant door de politie tijdens een snordersactie op 12 oktober 2013. De politie had hem betrapt op het aanbieden van taxivervoer zonder vergunning. De appellant stelde dat de in het proces-verbaal vermelde feiten niet klopten en dat hij geen overtreding had begaan. Het College oordeelde echter dat het proces-verbaal op ambtseed was opgemaakt en dat de inhoud daarvan als juist moest worden aangenomen. Het College concludeerde dat de appellant de overtreding had begaan en dat de Minister bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen.

De appellant voerde ook aan dat de hoogte van de dwangsom niet proportioneel was, maar het College oordeelde dat de opgelegde dwangsom in overeenstemming was met het beleid van de Minister en niet disproportioneel was. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en het College veroordeelde de Minister in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 980,-. Tevens werd het betaalde griffierecht van € 165,- aan de appellant vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/178
14913

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2015 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

gemachtigde: mr. drs. C.M.E. Schreinemacher
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2014 (primair besluit) heeft verweerder appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) en dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 10.000,- met een maximum van € 200.000,-.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In dit besluit is verder nog vermeld dat de last een looptijd heeft van twee jaar.
Appellant heeft tegen het besluit van 18 maart 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, te weten voor zover het de hoogte van de maximum te verbeuren dwangsom betreft. Deze is nader vastgesteld op € 40.000,-.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2014. Appellant is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het beroep tegen het besluit van 18 maart 2014 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 oktober 2014. Ter beoordeling door het College ligt daarom voor het besluit van 18 maart 2014 als gewijzigd bij besluit van 3 oktober 2014.
2. Het College neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
2.1.
Op 12 oktober 2013 heeft de politie Amsterdam/Amstelland een snordersactie in burger gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs, ook wel snorders genoemd, aan te pakken. Appellant is op die dag door twee agenten aangehouden en verhoord vanwege het verrichten van taxivervoer zonder de daarvoor vereiste vergunning.
2.2.
In het door twee politieambtenaren (verbalisanten) op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is onder meer het volgende vermeld:
  • twee verbalisanten in burger stonden op 12 oktober 2013 omstreeks 01.40 uur op de [adres 1] te [plaats] met de bedoeling om snorders op te sporen door van hun diensten gebruik te maken
  • appellant hield halt met de auto ter hoogte van de [adres 2], deed het raam aan de bijrijderszijde open en vroeg verbalisanten: “Waar moet je heen?” en vroeg nogmaals: “Waar wil je heen?”
  • de verbalisanten antwoordden dat zij naar het [adres 3] wilden
  • appellant zei vervolgens: “Ok, stap maar in, kost vijftien euro en het ritje duurt ongeveer zeven minuten”
  • hierop zijn de verbalisanten met appellant meegereden en hebben zij de geüniformeerde collega’s gewaarschuwd
  • bij aankomst bij het [adres 3] hebben geüniformeerde politieambtenaren appellant aangehouden
2.3.
Naar aanleiding van de onder 2.2. vermelde bevindingen heeft verweerder de thans in geding zijnde last onder dwangsom opgelegd.
3. Appellant betwist in beroep dat hij de gestelde overtreding heeft begaan. Hij stelt dat uit het proces-verbaal niet kan worden geconcludeerd dat hij het initiatief heeft genomen. De in het proces-verbaal vermelde vraag “Waar moet je heen?” is volgens appellant gevolgd op een daaraan voorafgaande vraag of armgebaar van de verbalisanten waarmee ze aangaven dat ze wilden meerijden. Dat is uitlokking. Dat is ten onrechte niet in het proces-verbaal vermeld. Van de juistheid van het proces-verbaal kan niet worden uitgegaan. Het is bovendien ongeloofwaardig dat appellant een prijs van vijftien euro en een reisduur van zeven minuten zou hebben genoemd. Vijftien euro voor de rit is meer dan de kosten van een officiële taxi. Een reisduur van zeven minuten strookt ook niet met de werkelijkheid. De gestelde overtreding is niet bewezen volgens appellant, ook omdat er geen geld is betaald. Appellant had geen handelsgeld of telefoonnummers van vaste klanten bij zich. Er zijn geen getuigenverklaringen. De verbalisanten leken appellant een aardig jong stelletje dat hij op weg naar zijn huis een lift wilde geven om de laatste trein te halen. Hij is, anders dan de politie suggereert, nooit eerder aangehouden voor de gestelde overtreding. Hij heeft zelf geen auto; hij reed in een geleende auto die door de politie in beslag is genomen. Indien de gestelde overtreding wel bewezen wordt geacht mag volgens appellant geen dwangsom worden opgelegd. Appellant is slechts één keer aangehouden op verdenking van de in geding zijnde overtreding. Er is in zijn geval geen sprake van stelselmatig verrichten van taxivervoer. Appellant wijst in dat verband op een eerdere uitspraak van het College (ECLI:NL:CBB: 2012:BX0318). Ten slotte acht appellant de hoogte van de dwangsom niet proportioneel, omdat hij geen inkomsten heeft uit taxivervoer. Hij heeft voor de gestelde overtreding bovendien ook een strafbeschikking ontvangen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door verweerder verleende vergunning (verbod). Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Wp2000 wordt met het verrichten van taxivervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer. Verweerder is bevoegd een last onder dwangsom op te leggen ter handhaving van dit verbod. Verweerder hanteerde ten tijde van het primaire besluit het beleid neergelegd in de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg (Stcr. 27 december 2005, nr. 251, p. 42, hierna: Beleidsregels), waarbij in artikel 1, eerste lid is bepaald dat een last onder dwangsom wordt opgelegd na constatering van een overtreding van een in de bijlage bij die beleidsregels genoemde bepalingen van de Wet personenvervoer 2000. In de bijlage bij artikel 1 van die Beleidsregels is bepaald, onder meer, dat bij een overtreding bestaande uit het verrichten van taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, de hoogte van de dwangsom per overtreding € 10.000,- bedraagt en de maximumhoogte van de verbeurde dwangsombedragen € 200.000,-.
4.2.
Bij uitspraak van het College van 20 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:104, heeft het College in een vergelijkbaar geschil geoordeeld dat het opleggen van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding niet in onredelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. In die uitspraak heeft het College voorts geoordeeld dat een in die zaak door verweerder in afwijking van zijn beleid opgelegde maximumdwangsom van € 100.000,- (reeds) niet in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel van een, wat verweerder noemt “klassieke snorder”. Het College heeft in die uitspraak, alsmede in andere vergelijkbare uitspraken, (zie ook de uitspraken van 18 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:155 en ECLI:NL:CBB:2014:154) zelf voorziend het maximumbedrag dat aan dwangsom kan worden verbeurd vastgesteld op € 40.000,-, met overigens verwijzing naar de beleidsvrijheid die verweerder behoudt ten aanzien van het bepalen van een maximumbedrag in de aanpassing van zijn beleidsregels. Verweerder heeft, hoewel daartoe bevoegd, zijn beleid tot op heden niet gewijzigd. In het bestreden besluit van 3 oktober 2014 heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van het College van 20 maart 2014, het maximumbedrag aan te verbeuren dwangsom gewijzigd in € 40.000,-.
4.3
Ten aanzien van de vraag of verweerder de bevoegdheid toekwam de last onder dwangsom op te leggen, overweegt het College als volgt. Het College is van oordeel dat op grond van het proces-verbaal van bevindingen, zoals hiervoor samengevat weergegeven, is vast komen te staan dat appellant de overtreding van het verrichten van taxivervoer zonder vergunning heeft begaan. Van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal mag in beginsel worden uitgegaan. Uitgaande van het proces-verbaal nam appellant het initiatief tot het aanbieden van taxivervoer. Het andersluidende standpunt van appellant, inhoudende de enkele ontkenning van de bevindingen van de verbalisanten acht het College niet aannemelijk. Wat appellant verder nog heeft aangevoerd geeft het College evenmin een aanknopingspunt voor het oordeel dat de inhoud van het proces-verbaal het gevolg is van een onjuiste dan wel leugenachtige verslaglegging door twee verbalisanten of om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. Verweerder was dan ook bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen. De inbeslagname van de auto en de opgelegde strafbeschikking zijn strafrechtelijke maatregelen die niet afkomstig zijn van verweerder. Deze laten de bevoegdheid van verweerder om een last onder dwangsom op te leggen onverlet.
4.4.
De beroepsgrond dat slechts een last onder dwangsom kan worden opgelegd als sprake is van het stelselmatig verrichten van taxivervoer, berust op een onjuiste lezing van de door appellant aangehaalde uitspraak, als hiervoor onder 3 vermeld, en de van toepassing zijnde regelgeving, als hiervoor onder 4.1 vermeld. In de door appellant aangehaalde uitspraak is niet overwogen noch geoordeeld, zoals appellant meent, dat het gevaar voor herhaling moet zijn aangetoond voordat een last onder dwangsom kan worden opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van het College (zie onder andere ECLI:NL:CBB:2012:
BX0316) kan verweerder slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden afzien van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het College in dit geding niet gebleken.
4.6.
Met betrekking tot de in de bestreden besluiten van 18 maart 2014 en 3 oktober 2014 vermelde bedragen aan (maximaal) te verbeuren dwangsom(men) is het College, onder verwijzing naar wat hiervoor onder 4.2 is overwogen (en de daarin vermelde uitspraak van 20 maart 2014), van oordeel dat deze niet disproportioneel zijn. De beroepsgrond die is gericht tegen de hoogte van de dwangsommen, namelijk €10.000,- per overtreding, met een maximum van € 40.000,- slaagt daarom niet.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
6. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten in beroep, omdat appellant beroep heeft ingesteld tegen een besluit dat door verweerder gedeeltelijk niet is gehandhaafd. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 980,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). De kosten van rechtsbijstand in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat daarom niet tijdig is verzocht, als op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, is vereist. Het door appellant in beroep betaalde griffierecht komt wel voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,- ;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. J.W.E. Pinckaers