In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een taxichauffeur, en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij taxivervoer verrichtte zonder de vereiste vergunning, zoals voorgeschreven in artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. De last hield in dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom van € 10.000,- zou worden verbeurd, met een maximum van € 200.000,-. De appellant heeft tegen deze last beroep ingesteld, waarbij hij betwistte dat hij de overtreding had begaan. Hij voerde aan dat hij niet het initiatief had genomen tot het aanbieden van taxivervoer en dat de politie hem had uitgelokt.
Het College heeft de feiten vastgesteld, waaronder de aanhouding van de appellant door de politie tijdens een snordersactie op 12 oktober 2013. De politie had hem betrapt op het aanbieden van taxivervoer zonder vergunning. De appellant stelde dat de in het proces-verbaal vermelde feiten niet klopten en dat hij geen overtreding had begaan. Het College oordeelde echter dat het proces-verbaal op ambtseed was opgemaakt en dat de inhoud daarvan als juist moest worden aangenomen. Het College concludeerde dat de appellant de overtreding had begaan en dat de Minister bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen.
De appellant voerde ook aan dat de hoogte van de dwangsom niet proportioneel was, maar het College oordeelde dat de opgelegde dwangsom in overeenstemming was met het beleid van de Minister en niet disproportioneel was. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en het College veroordeelde de Minister in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 980,-. Tevens werd het betaalde griffierecht van € 165,- aan de appellant vergoed.