In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, die taxivervoer zonder vergunning verrichtte, kreeg een last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit volgde op een eerdere constatering door de politie op 2 november 2013, waarbij appellant werd betrapt op het aanbieden van illegaal taxivervoer. De Minister legde een dwangsom op van € 10.000,- per overtreding, met een maximum van € 200.000,-. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze last, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat de Minister bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen, en dat de opgelegde dwangsom niet disproportioneel was. De appellant betwistte de overtreding en stelde dat hij geen betaling had gevraagd of ontvangen van de passagiers. Het College concludeerde dat de feiten zoals vastgelegd in de processen-verbaal van de politie betrouwbaar waren en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een handhavend optreden door de Minister zouden uitsluiten. De uitspraak van het College bevestigde de handhaving van de last onder dwangsom en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.