ECLI:NL:CBB:2015:342

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 oktober 2015
Publicatiedatum
19 oktober 2015
Zaaknummer
15/784
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen raadsheer in tuchtrechtspraak accountants

In deze zaak heeft verzoekster, [naam 1] B.V., op 5 oktober 2015 een wrakingsverzoek ingediend tegen raadsheer mr. M.M. Smorenburg, voorzitter van de meervoudige kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit verzoek volgde op een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer van 7 maart 2014. Verzoekster voerde aan dat de raadsheer niet had gezorgd voor transparantie over de samenstelling van de kamer die de zaak behandelde, waardoor zij niet in staat was om tijdig een wrakingsverzoek in te dienen. Daarnaast stelde verzoekster dat de raadsheer-plaatsvervanger, mr. P.M. van der Zanden, een jarenlange collegiale relatie had met een andere betrokken partij, [naam 4] R.A., wat de onpartijdigheid van de raadsheer in gevaar zou kunnen brengen.

De raadsheer heeft in haar reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat het verzoek niet tijdig was ingediend, aangezien verzoekster al op 24 september 2015 op de hoogte was van de samenstelling van de kamer. Het College heeft het verzoek behandeld tijdens een zitting op 12 oktober 2015, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door [naam 2] RA. Het College heeft de argumenten van verzoekster zorgvuldig overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de aangevoerde redenen voor wraking niet gegrond waren. De raadsheer-plaatsvervanger was niet betrokken bij de behandeling van de zaak AWB 14/219, en de eerdere uitspraak in de zaak AWB 13/517 kon niet dienen als wrakingsgrond.

Uiteindelijk heeft het College het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet kan worden. De beslissing is genomen op 19 oktober 2015 door de rechters W.E. Doolaard, M. van Duuren en J. Schukking, met mr. I.C. Hof als griffier. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/784
20150

beslissing op het wrakingsverzoek van

[naam 1] B.V., te [plaats] , verzoekster,

(gemachtigde: [naam 2] RA)
.

Procesverloop

Bij brief van 5 oktober 2015 heeft verzoekster een verzoek gedaan tot wraking van de raadsheer mr. M.M. Smorenburg (hierna; de raadsheer), voorzitter van de meervoudige kamer van het College die de zaak met nummer AWB 14/219 behandelt. Deze zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 maart 2014, met nummer 12/2451 Wtra AK.
Bij brief van 6 oktober 2015 is de raadsheer verzocht te berichten of zij al dan niet in de wraking berust.
Bij brief van 7 oktober 2015 heeft de raadsheer te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Hierbij heeft zij een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
Bij brief van 9 oktober 2015 heeft verzoekster een reactie uitgebracht op de brief van 7 oktober 2015 van de raadsheer.
Het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 12 oktober 2015, alwaar verzoekster is vertegenwoordigd door [naam 2] RA (hierna: [naam 2] ), die werd vergezeld door zijn adviseur [naam 3] . De raadsheer is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Een door de raadsheer voorgezeten kamer van het College heeft op 30 april 2015 uitspraak (ECLI:NL:CBB:2015:162) gedaan op het hoger beroep van [naam 2] over een aan hem opgelegde maatregel op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants. Deze zaak is geregistreerd met het zaaknummer AWB 13/517. De eerste reden voor wraking die door verzoekster is aangevoerd is dat de raadsheer, als voorzitter van de kamer die voormelde zaak heeft behandeld, bij de aankondiging op 30 december 2014 van de hoorzitting in die zaak er niet voor heeft gezorgd dat kenbaar was welke leden van het College over die zaak zouden gaan beslissen. Hierdoor heeft de raadsheer [naam 2] de mogelijkheid ontnomen van tevoren een wrakingsverzoek te doen tegen een lid van die kamer, te weten de raadsheer-plaatsvervanger mr. P.M. van der Zanden (hierna: de raadsheer-plaatsvervanger). De tweede reden voor wraking is dat de raadsheer, voor zover zij dat niet wist, zich er niet van heeft vergewist dat de raadsheer-plaatsvervanger in zaak AWB 13/517 een jarenlange collegiale relatie had met [naam 4] R.A. (hierna: [naam 4] ). Hierdoor zou de rechterlijke onpartijdigheid in zaak AWB 14/219 schade kunnen lijden. Verzoekster acht het aannemelijk dat de raadsheer hier wetenschap van had, omdat [naam 4] ook optreedt als gerechtelijk deskundige ten behoeve van rechtbanken en gerechtshoven. Voorts is de raadsheer-plaatsvervanger ook rechterplaatsvervanger in de accountantskamer. De derde reden voor wraking is dat de raadsheer niet heeft voorkomen dat door die dubbelfunctie de onpartijdigheid ter discussie komt te staan. De vierde reden voor wraking is dat de raadsheer als voorzitter er bij de aankondiging op 30 december 2014 van de hoorzitting in zaak AWB 13/517 niet voor heeft gezorgd dat kenbaar was welke leden van het College over de zaak zouden gaan beslissen. De vijfde reden voor wraking is dat verzoekster ervan mocht uitgaan dat sprake is van onberispelijke onpartijdigheid van rechters en zij heeft niet kunnen bevroeden dat de raadsheer heeft toegestaan dat één van deze rechterlijke leden jarenlang een collega was van [naam 4] . De zesde reden voor wraking is dat in de uitspraak in de zaak AWB 13/517 materieel verkeerde conclusies staan, die niet mogelijk zouden zijn geweest als de raadsheer de stukken goed had bestudeerd. Dit heeft geleid tot een berisping van [naam 2] , waar geen beroep tegen mogelijk is. Verzoekster komt tot de conclusie dat, gegeven de feiten en omstandigheden die zij aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, de rechterlijke onpartijdigheid schade lijdt indien de raadsheer in zaak AWB 14/219 zou oordelen.
2. De raadsheer heeft naar voren gebracht dat het wrakingsverzoek niet in een zo vroeg mogelijk stadium is ingediend. Het verzoek is één dag voor de geplande zitting ingediend, terwijl verzoekster al op 24 september 2015 op de hoogte was van de samenstelling van de behandelend kamer. Indien niet wordt geoordeeld dat het wrakingsverzoek tardief is, geldt volgens de raadsheer dat de door verzoekster aangevoerde redenen voor wraking niet zijn gegrond op feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De feiten en omstandigheden bij de eerste vijf redenen van wraking betreffen geen persoonlijke beslissingen van de voorzitter, maar zijn gelegen in de organisatie van het College (planning van de zitting, wijze van uitnodiging voor de zitting en samenstelling van de behandelend kamer). Voorts is zaak AWB 13/517 reeds afgedaan zodat hierin geen wrakingsverzoek meer kan worden gedaan. Verder maakt de raadsheer-plaatsvervanger geen deel uit van de kamer die zaak AWB 14/219 zal behandelen. Het feit dat de raadsheer voorzitter was van de kamer die uitspraak heeft gedaan in zaak AWB 13/517 maakt niet dat bij de behandeling van een volgende zaak waarin verzoekster partij is de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen lijden. Elke zaak wordt op zijn eigen merites beoordeeld.
3.1
Ingevolge artikel 43e in verbinding met artikel 34 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) en artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering moet een verzoek om wraking worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het verzoek is in dit geval gedaan op 5 oktober 2015. Verzoekster is op haar verzoek op 24 september 2015 telefonisch op de hoogte gesteld van de samenstelling van de kamer die zaak AWB 14/219 behandelt. Verzoekster heeft verklaard dat zij er vervolgens op 29 september 2015 mee bekend is geworden dat de raadsheer-plaatsvervanger een naaste collega is van [naam 4] . Gelet hierop acht het College het verzoek om wraking tijdig gedaan.
3.2
Ingevolge artikel 43e in verbinding met artikel 34 Wtra kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van de verzoeker is hierbij niet doorslaggevend.
3.3
Ten aanzien van het verwijt inzake het niet-bekendmaken van de samenstelling van de kamer in de uitnodiging van 30 december 2014 voor de zitting in de zaak AWB 13/517, overweegt het College dat het College in de uitnodiging voor een zitting niet uit eigen beweging de samenstelling van de behandelende kamer bekend pleegt te maken. Bijgevolg is dat ook in de uitnodiging van 30 december 2014 niet gebeurd. Uit het feit dat de samenstelling van de behandelend kamer niet in de uitnodiging van 30 december 2014 is vermeld, kan daarom niet worden afgeleid dat de raadsheer verzoekster juist in dat geval informatie heeft willen onthouden zodat dit geen zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat de raadsheer jegens verzoekster vooringenomen is. De eerste en de vierde wrakingsgrond slagen niet.
3.4
Ten aanzien van de tweede wrakingsgrond, die inhoudt in dat de rechterlijke partijdigheid in zaak AWB 14/219 schade zou kunnen lijden omdat de raadsheer als voorzitter in zaak AWB 13/517 had moeten weten dat, of zich ervan had moeten vergewissen dat, een lid van de kamer in die zaak jarenlang een collegiale relatie had met [naam 4] , overweegt het College als volgt. Uit de uitspraak in de zaak AWB 13/517 blijkt niet dat daarin geoordeeld wordt over enig handelen of nalaten van [naam 4] . Verzoekster heeft verklaard dat [naam 2] kort voor de zitting in die zaak een afschrift van een door haar tegen [naam 4] bij de accountantskamer ingediende klacht aan de stukken heeft toegevoegd. Welke rol dat stuk in die procedure gehad heeft of volgens [naam 2] had moeten spelen, wordt in het wrakingsverzoek niet uiteengezet en is ook ter zitting van 12 oktober 2015 niet duidelijk geworden. Nu niet is onderbouwd waarom in zaak AWB 13/517 de collegiale relatie tussen de raadsheer-plaatsvervanger en [naam 4] de rechterlijke onpartijdigheid had kunnen schaden, komt het College niet toe aan de beantwoording van de vraag of aan de door verzoekster veronderstelde bedreiging van de onpartijdigheid in die zaak, de consequentie verbonden zou moeten worden dat ook in de zaak AWB 14/219, waarin de raadsheer-plaatsvervanger geen rol speelt, de rechterlijke onpartijdigheid geschaad kan zijn.
De tweede wrakingsgrond faalt derhalve.
3.5
Ten aanzien van de derde en vijfde wrakingsgrond geldt eveneens dat verzoekster niet heeft onderbouwd waarom dit de onpartijdigheid van de raadsheer raakt in zaak AWB 14/219. De raadsheer-plaatsvervanger heeft de vorige zaak mede behandeld, maar is geen lid van de kamer van het College die zaak AWB 14/219 behandelt. De relatie tussen de raadsheer-plaatsvervanger en [naam 4] , alsmede het feit dat de raadsheer-plaatsvervanger tot 1 januari 2012 als rechter-plaatsvervanger heeft opgetreden in de accountantskamer kunnen in de zaak AWB 14/219 derhalve geen bedreiging van de rechterlijke onpartijdigheid opleveren. Reeds daarom slagen ook de derde en vijfde wrakingsgrond niet.
3.6
De inhoud van het in een vorige zaak uitgesproken oordeel levert – zelfs als het tussen dezelfde partijen zou zijn uitgesproken – op zichzelf nimmer een wrakingsgrond op. Wraking is niet bedoeld om als rechtsmiddel tegen een eerdere uitspraak te worden aangewend. De zesde wrakingsgrond faalt daarom.
3.7
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoekster ter onderbouwing van haar wrakingsverzoek naar voren heeft gebracht, niet leiden tot toewijzing van dit verzoek.
3.8
Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
3.9
De beslissing op dit wrakingsverzoek berust op artikel 34 in samenhang met artikel 43e van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- wijst het wrakingsverzoek af;
- beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Aldus genomen door mr. W.E. Doolaard, mr. M. van Duuren en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof als griffier, op 19 oktober 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. I.C. Hof
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 24 van de Wet tuchtrechtspraak accountants in verbinding met artikel 515, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen rechtsmiddel open.