ECLI:NL:CBB:2015:162

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
AWB 13/517
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens ongefundeerde uitlatingen over curator in faillissement

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een accountant, die in een eerdere procedure door de Accountantskamer was berispt. De accountant had uitlatingen gedaan over het handelen van een curator in een faillissement, waarbij hij de curator beschuldigde van onzorgvuldig handelen. De Accountantskamer oordeelde dat de accountant de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid had geschonden. De accountant had in zijn communicatie met de curator en derden suggestieve en ongefundeerde bewoordingen gebruikt, zonder voldoende onderbouwing voor zijn claims. Het College bevestigde de beslissing van de Accountantskamer en oordeelde dat de accountant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn beschuldigingen. Het College benadrukte dat het aan de indiener van de klacht, in dit geval de curator, is om de klacht voldoende te onderbouwen. De accountant had niet deugdelijke gronden voor zijn uitlatingen en had daarmee het accountantsberoep in diskrediet gebracht. Het hoger beroep van de accountant werd ongegrond verklaard, en de maatregel van berisping werd gehandhaafd. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters van het College.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/517
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2015 op het hoger beroep van:

[accountant] RA, te Best, appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 juni 2013, gegeven op een klacht, die op 2 augustus 2012 tegen appellant is ingediend door
[curator](de curator)
(gemachtigde mr. T.H.J. van Liempd).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 juni 2013, met nummer 12/1612 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:YH0378).
De curator heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Vervolgens heeft appellant een aanvullend beroepschrift ingediend en een aantal nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015.
Appellant is verschenen. De curator heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en haar kantoorgenoot mr. M.J.W. van Ingen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij vonnis van 7 februari 2012 is [bouwbedrijf] B.V. ([bouwbedrijf]) op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Bij vonnissen van 6 maart 2012 zijn de aan deze onderneming gelieerde vennootschappen eveneens in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft in een e-mail van 8 februari 2012 aan de curator aangegeven dat hij optreedt namens één van de crediteuren van [bouwbedrijf] en dat zijn cliënt van mening is dat hij door de directie van [bouwbedrijf] is misleid. Op 16 maart 2012 heeft de curator het eerste faillissementsverslag uitgebracht.
Bij brief van 19 april 2012 heeft appellant zich tot een aantal (grote) crediteuren in het faillissement van [bouwbedrijf] gewend. Appellant heeft in deze brief onder meer vermeld:
“Het eerste faillissementsverslag van de curator hebben wij zorgvuldig doorgenomen en wij zijn op zijn zacht gezegd niet tevreden met de manier waarop hij de belangen van U, de concurrente crediteuren, tot op heden heeft behartigd.
Hij is zeer onzorgvuldig te werk gegaan en deze uitspraak kunnen wij met goede argumenten onderbouwen (…)
Het zal u duidelijk zijn dat het, op basis van deze informatie, reëel is om te veronderstellen dat U geen uitkering meer kan verwachten uit dit faillissement als U deze curator zijn werk laat doen.
Wij hebben ons verdiept in dit faillissement en zien mogelijkheden om Uw vordering volledig terug te kunnen krijgen. (…)”
Appellant heeft zich met een soortgelijke brief van 2 mei 2012 gewend tot een aantal (kleine) crediteuren.
Bij brieven van 15 en 23 mei 2012 heeft appellant de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzocht om de curator te doen vervangen. In deze brieven beschuldigt appellant de curator van “onvoorstelbaar onzorgvuldig handelen”.
Een e-mail van appellant van 23 mei 2012 aan de gemachtigde van de curator bevat onder meer de volgende passage:
“Wij zijn van mening, dat de curator tot op heden onvoorstelbaar onzorgvuldig heeft gehandeld en absoluut niet het belang van concurrente crediteuren heeft gediend.”

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant de fundamentele beginselen integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag heeft geschonden door zich zowel jegens de curator als derden neerbuigend uit te laten over de curator en mededelingen te doen die een deugdelijke grondslag ontberen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard voor zover deze ziet op de wijze waarop appellant zich met zijn uitlatingen tot de curator en derden heeft gericht.
Voor zover de klacht betrekking heeft op het doen van uitlatingen in strijd met de waarheid, is de klacht ongegrond verklaard. De accountantskamer is van oordeel dat de curator dat klachtonderdeel niet of onvoldoende heeft onderbouwd zodat niet kon worden toegekomen aan een oordeel over de vraag of appellant in strijd met het beginsel van integriteit heeft gehandeld.
Aan appellant is de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant is in zijn hogerberoepschrift niet alleen opgekomen tegen de gegrondverklaring van het klachtonderdeel dat betrekking heeft op de wijze waarop hij over het handelen van de curator heeft gecommuniceerd, maar ook tegen de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel dat ziet op de (on)juistheid van zijn uitlatingen. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat de accountantskamer niet is toegekomen aan een beoordeling van zijn integriteit in dezen als gevolg van het feit dat de curator onvoldoende stukken had overgelegd. Appellant is van mening dat de accountantskamer aan de curator had moeten opdragen om de nodige stukken over te leggen, zodat de juistheid van zijn uitlatingen had kunnen worden vastgesteld.
3.2
Deze grief faalt. Het College wijst erop dat deze procedure is aangevangen bij de accountantskamer met een door de curator ingediende klacht. Het behoort tot het procesrisico van de indiener van een klacht om de diverse klachtonderdelen in voldoende mate te onderbouwen. Wanneer de klager er niet in slaagt om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken die het oordeel kunnen dragen dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zal dit leiden tot ongegrondverklaring van het betreffende klachtonderdeel. Een klager is evenwel – behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in het onderhavige geval naar het oordeel van het College geen sprake is – niet verplicht zijn stellingen met stukken te onderbouwen. Het stond de curator in de onderhavige tuchtprocedure dan ook vrij om het accent te leggen op de wijze waarop appellant heeft gecommuniceerd en de klacht voor wat betreft de (on)juistheid van de uitlatingen van appellant niet nader te onderbouwen. De accountantskamer was niet gehouden om nader onderzoek te doen naar de (on)juistheid van de uitlatingen van appellant, maar heeft kunnen volstaan met ongegrondverklaring van dat klachtonderdeel.
3.3
De overige hogerberoepsgronden van appellant komen er in de kern op neer dat hij een deugdelijke grondslag had voor het doen van de hiervoor in 1.2 bedoelde uitlatingen, dat hij naar eer en geweten heeft gehandeld, dat de accountantskamer het klachtonderdeel inzake de wijze van communiceren ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat hem ten onrechte een maatregel is opgelegd.
3.4
Appellant heeft in hoger beroep, ter onderbouwing van zijn uitlatingen, aangevoerd dat hij ten tijde van de e-mail aan de curator van 8 februari 2012 beschikte over de volgende stukken: 1) de op 30 juni 2011 door [bouwbedrijf] gedeponeerde jaarstukken over 2010, welke waren voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, 2) het van [bouwbedrijf] afkomstige persbericht van 1 februari 2012 waarin is vermeld dat de aandeelhouders hebben besloten om het faillissement aan te vragen, 3) een krantenbericht van 4 februari 2012, waarin onder meer is vermeld dat [bouwbedrijf] het afgelopen jaar rond de zeven ton verlies heeft geboekt.
Appellant heeft verder aangevoerd dat uit de jaarstukken over 2010 blijkt van een eigen vermogen van [bouwbedrijf] van ruim € 1,7 miljoen en dat het volstrekt onlogisch is om in die situatie bij een verlies van € 700.000,-- in 2011 het eigen faillissement aan te vragen. Een en ander heeft appellant tot de conclusie geleid dat er iets niet in de haak was. Hij was er zeker van dat er nog informatie beschikbaar zou komen die zou bevestigen dat dit faillissement niet deugt en dat de directie van [bouwbedrijf] haar crediteuren heeft misleid.
Vervolgens kreeg appellant de beschikking over het eerste faillissementsverslag van 16 maart 2012, de jaarstukken van Lavaredo Holding BV over 2010, de jaarstukken van Veldhoven Habraken BV over 2009, informatie van het kadaster over een perceel grond van Veldhoven Habraken BV en de jaarstukken van Lips Participations BV over 2010. Appellant heeft hierop de uitlatingen van 19 april en 2 mei 2012 aan de crediteuren van [bouwbedrijf] gebaseerd.
3.5
Het College is van oordeel dat appellant te snel, zonder deugdelijke onderbouwing, de conclusie heeft getrokken en naar buiten heeft gebracht, dat het faillissement niet deugde en dat de curator daartegen diende op te treden. Appellant kon aan de hiervoor in 3.4 genoemde stukken hooguit (een begin van) een vermoeden ontlenen voor zijn stellingen dat de jaarstukken van [bouwbedrijf] over 2010 niet voldeden aan het door appellant genoemde, in art. 2:376 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen inzichtvereiste (dat betrekking heeft op het vermelden van verplichtingen die ten behoeve van groepsmaatschappijen zijn aangegaan),
dat [bouwbedrijf] informatie had achtergehouden, dat de waarde van het perceel grond van Veldhoven Habraken BV in de jaarstukken over 2010 op een onjuist (te hoog) bedrag was vastgesteld en dat schuldeisers van [bouwbedrijf] en de aan [bouwbedrijf] gelieerde ondernemingen door die ondernemingen waren misleid.
3.6
Op basis van die stukken en hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan voorts niet de vergaande conclusie worden getrokken dat de curator onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Voor uitlatingen als “dat de curator tot op heden onvoorstelbaar onzorgvuldig heeft gehandeld en absoluut niet het belang van de concurrente crediteuren heeft gediend” bestond al helemaal geen grond. Appellant verliest hier naar het oordeel van het College uit het oog dat de curator, zoals deze op pagina 4 en volgende van zijn reactie op het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, een specifieke wettelijke taak heeft in het kader van de afwikkeling van het faillissement en dat van de curator niet kan worden gevergd dat in alle gevallen reeds binnen enkele maanden na aanvang van het faillissement inzicht is verkregen in de exacte oorzaken van het faillissement en de precieze rol van directie en aandeelhouders daarin. Het College merkt hierbij op dat appellant het handelen van de curator en van de rechter-commissaris in het faillissement heeft voorgelegd aan de rechtbank ’s-Hertogenbosch met het verzoek om beiden als curator respectievelijk rechter-commissaris te ontslaan, doch dat de rechtbank deze verzoeken heeft afgewezen.
3.7
Het College is derhalve evenals de accountantskamer van oordeel dat onvoldoende grond bestond voor het doen van uitlatingen over vermeend onzorgvuldig handelen van de curator. Voorts is het College met de accountantskamer van oordeel dat de bewoordingen waarmee appellant het handelen van de curator heeft bekritiseerd suggestief en ongefundeerd zijn. Appellant heeft daarmee naar het oordeel van het College in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag. De tegen het gelijkluidende oordeel van de accountantskamer aangevoerde grief faalt.
3.8
Ten aanzien van de opgelegde tuchtrechtelijke maatregel wijst het College erop dat de door de accountantskamer aan appellant gemaakte verwijten in stand blijven aangezien de daartegen gerichte grieven van appellant falen. Appellant heeft zoals hiervoor reeds is overwogen gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag. De aard en ernst van dit handelen zijn naar het oordeel van het College zodanig dat daarmee het accountantsberoep in diskrediet is gebracht. Het College acht het zorgwekkend dat appellant de ernst van zijn handelen nog steeds niet lijkt in te zien. Naar het oordeel van het College is de door de accountantskamer op grond van de verwijten opgelegde maatregel van berisping passend en geboden te achten. Het betoog van appellant dat de accountantskamer had moeten afzien van het opleggen van een maatregel wordt niet onderschreven.
3.9
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.1
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. C.J. Waterbolk en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.M.M. Bancken