De accountantskamer heeft ten aanzien van klachtonderdeel b, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (waarbij voor ‘klager sub 1’ [naam 2] moet worden gelezen):
“4.10.1 Voorop moet worden gesteld dat het betrokkene voorafgaande aan het opstellen van de ‘pro forma’ stukken wist dat [naam 8] in een conflict met klager sub 1) was verwikkeld geraakt over (onder meer) de op de balans van [naam 8] voorkomende vordering van klager sub 1) op [naam 8] . Verder staat vast dat betrokkene wist dat die stukken, waaruit de vordering van klager sub 1) zou dienen te worden verwijderd, werden gevraagd met het oog op de inmiddels aanhangige gerechtelijke procedure tussen [naam 8] en klager sub 1) en dat in die procedure door [naam 8] een beroep op die stukken zou kunnen worden gedaan.
(…)
4.10.4 Mede gelet op artikel B1-280.1 VGC waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de openbaar accountant bij het verlenen van een professionele dienst beoordeelt of sprake is van een bedreiging als gevolg van het aanhouden van een relatie met een cliënt en op artikel B1-220.1 VGC waarin is bepaald dat de openbaar accountant dient te signaleren of sprake is van een belangentegenstelling en als gevolg daarvan een bedreiging, had het op de weg van betrokkene gelegen om zich te realiseren dat zijn objectiviteit als gevolg van die vertrouwdheid en band met [naam 8] en de tegenstelling van belangen tussen [naam 8] en klager sub 1) zou kunnen worden bedreigd.
4.10.5 Voor de beoordeling van die bedreiging voor zijn objectiviteit zijn eveneens de specifieke aspecten van de opdracht en van de aard van de werkzaamheden die de accountant uitvoert van belang. Deze aspecten betreffen in de onderhavige kwestie naar het oordeel van de Accountantskamer de wetenschap van betrokkene dat de ‘pro forma’ stukken (mede) als grondslag dienden voor de onderbouwing van het verweer van [naam 8] tegen de vordering van klager sub 1) en de omstandigheid dat de werkzaamheden enkel zagen op aangeven van [naam 8] .
4.10.6 Uit wat betrokkene heeft doen aanvoeren, is in voldoende mate gebleken dat hij zich heeft gerealiseerd dat de opdracht van [naam 8] voor hem een bedreiging inhield voor de naleving van de fundamentele beginselen. Betrokkene heeft daartoe immers onbestreden aangevoerd dat hij een onderzoek heeft ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door [naam 8] verlangde verwijdering van de vordering van klager sub 1) uit de balans door daarover te spreken met [naam 10] , met de door [naam 8] ingeschakelde advocaat en door onderliggende documenten te bestuderen, dat hij vervolgens concept-jaarstukken heeft opgesteld zonder dat daaruit blijkt dat zij van hem of van [naam 9] afkomstig zijn en dat hij die stukken heeft voorzien van een beperkende brief van 28 oktober 2010 (…).
4.10.7 Met zijn handelwijze heeft betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer evenwel onvoldoende waarborgen getroffen om voormelde bedreiging weg te nemen (…) De accountant die dergelijke stukken opstelt, heeft niet alleen het belang van zijn opdrachtgever / cliënt maar ook het algemeen belang te dienen (artikel A-100.1 VGC). Dat brengt mee dat een verklaring, doordat de inhoud ervan bijvoorbeeld niet volledig is, niet op deugdelijk onderzoek is gebaseerd of ten onrechte geen voorbehouden bevat, de objectieve waarheidsvinding door de rechter kan belemmeren. Het was dan ook alleszins aangewezen om in die stukken ook te vermelden dat geen zekerheid kon worden gegeven dan wel andere duidelijke voorbehouden te maken.
4.10.8 Een en ander had betrokkene, teneinde bedoelde bedreiging weg te nemen, ertoe moeten brengen de opdracht tot het afgeven van die ‘pro forma’ stukken, conform het bepaalde in artikel B1-220.5 VGC, niet te aanvaarden dan wel, conform het bepaalde in artikel B1-220.3 sub b VGC toestemming van klager sub 1) te verkrijgen alvorens de opdrachten te aanvaarden en uit te voeren, dan wel in die stukken duidelijk te vermelden dat het belichaming betrof van het standpunt van [naam 8] of andere duidelijke voorbehouden te maken, zoals de verplichting aan [naam 8] om alleen dan van die ‘pro forma’ stukken gebruik te maken indien daarbij de begeleidende brief van 28 oktober 2010 zou zijn gevoegd.
4.10.9 Met het nalaten van een en ander heeft betrokkene het conceptueel raamwerk van de VGC onvoldoende nageleefd en in strijd gehandeld met onder meer artikel A-100.5 en volgende VGC. Betrokkene heeft in zoverre in strijd gehandeld met het voor hem geldende fundamentele beginsel van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub e. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 van de VGC, en van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 sub c. en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de VGC.