In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, die taxivervoer zonder vergunning verrichtte, kreeg op 16 september 2013 een last onder dwangsom opgelegd. Deze last hield in dat hij zich diende te onthouden van overtredingen van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, met een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, tot een maximum van € 100.000,-. Na bezwaar van de appellant werd de maximumdwangsom op 1 oktober 2014 verlaagd naar € 40.000,-. De appellant betwistte de overtreding en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de opgelegde last, vooral omdat hij niet strafrechtelijk was vervolgd.
Het College overwoog dat de bewijsregels in het bestuursrecht anders zijn dan in het strafrecht en dat de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de politie, als uitgangspunt genomen moest worden. De appellant had op 21 juli 2013 taxivervoer verricht zonder de vereiste vergunning en de omstandigheden van de aanhouding werden als voldoende bewijs beschouwd. Het College oordeelde dat de opgelegde dwangsom niet disproportioneel was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een handhavend optreden door de verweerder zouden uitsluiten.
De uitspraak concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard, en dat de verweerder in de proceskosten van de appellant werd veroordeeld tot een bedrag van € 980,-, naast de vergoeding van het griffierecht van € 165,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, met mr. J.W.E. Pinckaers als griffier.