ECLI:NL:CBB:2015:34

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/119
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • J.W.E. Pinckaers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom voor taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, die taxivervoer zonder vergunning verrichtte, kreeg op 16 september 2013 een last onder dwangsom opgelegd. Deze last hield in dat hij zich diende te onthouden van overtredingen van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000, met een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, tot een maximum van € 100.000,-. Na bezwaar van de appellant werd de maximumdwangsom op 1 oktober 2014 verlaagd naar € 40.000,-. De appellant betwistte de overtreding en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de opgelegde last, vooral omdat hij niet strafrechtelijk was vervolgd.

Het College overwoog dat de bewijsregels in het bestuursrecht anders zijn dan in het strafrecht en dat de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de politie, als uitgangspunt genomen moest worden. De appellant had op 21 juli 2013 taxivervoer verricht zonder de vereiste vergunning en de omstandigheden van de aanhouding werden als voldoende bewijs beschouwd. Het College oordeelde dat de opgelegde dwangsom niet disproportioneel was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een handhavend optreden door de verweerder zouden uitsluiten.

De uitspraak concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard, en dat de verweerder in de proceskosten van de appellant werd veroordeeld tot een bedrag van € 980,-, naast de vergoeding van het griffierecht van € 165,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, met mr. J.W.E. Pinckaers als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/119
14913

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats 1], appellant

gemachtigde: mr. K. Spee
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2013 (primair besluit) heeft verweerder appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) en dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 10.000,- met een maximum van € 100.000,-.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In dit besluit is verder nog vermeld dat de last een looptijd heeft van twee jaar.
Appellant heeft tegen het besluit van 16 september 2013 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, te weten voor zover het de hoogte van de maximum te verbeuren dwangsom betreft. Deze is nader vastgesteld op € 40.000,-. Verder is bepaald dat de door appellant gemaakte kosten van bezwaar door verweerder worden vergoed.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2014. Appellant is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het beroep tegen het besluit van 22 januari 2014 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 oktober 2014. Ter beoordeling door het College ligt daarom voor het besluit van 22 januari 2014 als gewijzigd bij besluit van 1 oktober 2014.
2. Het College neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
2.1.
Op 21 juli 2013 heeft de politie Amsterdam/Amstelland een snordersactie in burger gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs, ook wel snorders genoemd, aan te pakken. Appellant is op die dag door twee politieambtenaren aangehouden en verhoord vanwege het verrichten van taxivervoer zonder de daarvoor vereiste vergunning.
2.2.
In het door politieambtenaren (verbalisanten) op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen is onder meer het volgende vermeld:
  • de verbalisanten bevonden zich op 21 juli 2013 omstreeks 4.00 uur op het [adres 1] te [plaats 1]
  • zij zagen dat appellant daar op een bankje zat
  • één verbalisant zag dat appellant verschillende omstanders aansprak, waaronder drie mannen waarvan er één “zeven vijftig” riep
  • appellant liep met de drie mannen naar zijn auto, ging achter het stuur zitten en is met de mannen in zijn auto gaan rijden
  • appellant is vervolgens aangehouden door geüniformeerde politieambtenaren
  • op het moment van de aanhouding had één man zijn portemonnee in zijn handen
  • de mannen hebben de vraag van een verbalisant of zij al betaald hebben met “nee” beantwoord
  • één van de mannen heeft verklaard: “Het klopt dat u mij drie keer ‘zeven vijftig’ hebt horen zeggen. Wij kennen alle snorders hier en moeten naar [plaats 2]. Na de onderhandelingen zagen wij pas op het [adres 2] onderweg naar de auto dat het onze goede vriend [naam 2] was.”
  • de verbalisanten constateerden dat de passagiers onder invloed waren van alcohol; deze wilden verder geen getuigenverklaring afleggen
  • appellant heet [naam 3]
2.3.
Naar aanleiding van de onder 2.2. vermelde bevindingen heeft verweerder de thans in geding zijnde last onder dwangsom opgelegd.
3. Appellant betwist in beroep dat hij de gestelde overtreding heeft begaan. Hij betwist de juistheid van het proces-verbaal. Dat het een proces-verbaal op ambtseed betreft betekent nog niet dat niet kan worden getwijfeld over de juistheid daarvan. Het proces-verbaal bevat onduidelijkheden. Zo is het onduidelijk wat de verbalisanten tegen de drie mannen hebben gezegd. Hebben zij hen onder druk gezet om maar iets te verklaren? Wel is volgens appellant op grond van het proces-verbaal vast te stellen dat de mannen en appellant elkaar kenden en dat zij gelijk verklaarden bij een vriend in de auto te zijn gestapt. De roepnaam van appellant is, volgens eigen zeggen, [naam 2]. De drie mannen waren bekenden van appellant die naar [plaats 3] moesten en die hij een lift heeft aangeboden tot het einde van de [adres 3]. Over een vergoeding is niet gesproken. Bij brief van 29 november 2013 heeft de officier van justitie appellant bericht hem niet strafrechtelijk te vervolgen voor het op 21 juli 2013 verrichten van taxivervoer zonder vergunning, omdat daarvoor onvoldoende wettig bewijs is. Niet valt in te zien waarom dit in het bestuursrecht anders zou zijn. Nu appellant geen overtreding heeft begaan valt niet in te zien welk belang door verweerder met het opleggen van een last onder dwangsom wordt gediend. Ten slotte volgt volgens appellant uit de Beleidsregels dat een dwangsom van € 1.500,- per overtreding, tot een maximum van € 15.000,- kan worden opgelegd.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door verweerder verleende vergunning (verbod). Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Wp2000 wordt met het verrichten van taxivervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer. Verweerder is bevoegd een last onder dwangsom op te leggen ter handhaving van dit verbod. Verweerder hanteerde ten tijde van het primaire besluit het beleid neergelegd in de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg (Stcr. 27 december 2005, nr. 251, p. 42, hierna: Beleidsregels), waarbij in artikel 1, eerste lid, is bepaald dat een last onder dwangsom wordt opgelegd na constatering van een overtreding van een in de bijlage bij die beleidsregels genoemde bepalingen van de Wet personenvervoer 2000. In de bijlage bij artikel 1 van die Beleidsregels is bepaald, onder meer, dat bij een overtreding bestaande uit het verrichten van taxivervoer zonder een daartoe verleende vergunning, de hoogte van de dwangsom per overtreding € 10.000,- bedraagt en de maximumhoogte van de verbeurde dwangsombedragen € 200.000,-.
4.2.
Bij uitspraak van het College van 20 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:104, heeft het College in een vergelijkbaar geschil geoordeeld dat het opleggen van een dwangsom van
€ 10.000,- per overtreding niet in onredelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. In die uitspraak heeft het College voorts geoordeeld dat een in die zaak door verweerder in afwijking van zijn beleid opgelegde maximumdwangsom van € 100.000,- (reeds) niet in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel van een, wat verweerder noemt “klassieke snorder”. Het College heeft in die uitspraak, alsmede in andere vergelijkbare uitspraken, (zie ook de uitspraken van 18 april 2014, ECLI:NL:CBB:2014:155 en ECLI:NL:CBB:2014:154) zelf voorziend het maximumbedrag dat aan dwangsom kan worden verbeurd vastgesteld op € 40.000,-, met overigens verwijzing naar de beleidsvrijheid die verweerder behoudt ten aanzien van het bepalen van een maximumbedrag in de aanpassing van zijn beleidsregels. Verweerder heeft, hoewel daartoe bevoegd, zijn beleid tot op heden niet gewijzigd. In het bestreden besluit van 1 oktober 2014 heeft verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van het College van 20 maart 2014, het maximumbedrag aan te verbeuren dwangsom gewijzigd in € 40.000,-.
4.3.
Ten aanzien van de vraag of verweerder de bevoegdheid toekwam de last onder dwangsom op te leggen, overweegt het College als volgt. Verweerder is, anders dan appellant heeft betoogd, in het kader van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom, bij de beoordeling van de geconstateerde overtreding niet gebonden aan de bewijsregels in het strafrecht. Aan het feit dat appellant voor de thans in geding zijnde overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 niet strafrechtelijk is vervolgd komt daarom niet de betekenis toe die appellant daaraan toegekend wil zien, te weten dat in dit geding voor de door verweerder gestelde overtreding onvoldoende bewijs is. Het College is van oordeel dat op grond van het proces-verbaal van bevindingen, zoals hiervoor samengevat weergegeven, is vast komen te staan dat appellant de overtreding van het verrichten van taxivervoer zonder vergunning heeft begaan. Van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal mag in beginsel worden uitgegaan. Verweerder mocht voor het vaststellen of appellant de gestelde overtreding heeft begaan dan ook uitgaan van de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen en de daarin opgenomen verklaringen. Wat appellant heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn andersluidende standpunt, te weten de enkele ontkenning van de waarnemingen van verbalisanten, onder andere dat appellant omstanders aansprak en hij met de passagiers over een vergoeding heeft gesproken, biedt het College geen aanknopingspunt om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. Verweerder was dan ook bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van het College (zie onder andere ECLI:NL:CBB:2012: BX0318) kan verweerder slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden afzien van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het College in dit geding niet gebleken. Nu vast is komen te staan dat appellant de in geding zijnde overtreding heeft begaan is met het opleggen van een last onder dwangsom, anders dan appellant heeft aangevoerd, ook in zijn geval een belang gediend, te weten om herhaling van de overtreding door appellant te voorkomen.
4.5.
Met betrekking tot de in de bestreden besluiten van 22 januari 2014 en 1 oktober 2014 vermelde bedragen aan (maximaal) te verbeuren dwangsom(men) is het College, onder verwijzing naar wat hiervoor onder 4.2 is overwogen (en de daarin vermelde uitspraak van 20 maart 2014), van oordeel dat deze niet disproportioneel zijn. De stelling van appellant dat de te verbeuren dwangsommen op grond van de Beleidsregels op een lager bedrag hadden moeten worden vastgesteld berust op een onjuiste lezing van de Beleidsregels, nu de bedragen waar appellant naar verwijst op een andersoortige overtreding betrekking hebben. De beroepsgrond die is gericht tegen de hoogte van de dwangsommen, namelijk € 10.000,- per overtreding, met een maximum van € 40.000,-, slaagt daarom niet.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
6. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, omdat appellant beroep heeft ingesteld tegen een besluit dat door verweerder gedeeltelijk niet is gehandhaafd. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 980,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Het door appellant in beroep betaalde griffierecht komt eveneens voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,- ;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. J.W.E. Pinckaers