ECLI:NL:CBB:2015:323

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/328-329-330-331
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige melding van tijdelijke overdracht van melkquotum en de gevolgen van te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en verschillende appellanten, waaronder [naam 1] B.V. en maatschappen [naam 3] en [naam 4]. De appellanten hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van de staatssecretaris die de tijdelijke overdracht van hun melkquotum hadden afgewezen. De staatssecretaris had deze afwijzing gebaseerd op het feit dat de meldingen voor de tijdelijke overdracht te laat waren ingediend, namelijk na de fatale datum van 16 februari 2014, zoals voorgeschreven in de Regeling Superheffing 2008.

De appellanten voerden aan dat er sprake was van een verschoonbare oorzaak voor de te late indiening, omdat hun gemachtigde door een storing van de melkrobot en persoonlijke omstandigheden in de chaos het overzicht was kwijtgeraakt. De financiële gevolgen van de afwijzing waren voor de appellanten zeer ingrijpend, vooral omdat het melkquotum per 1 april 2015 was afgeschaft. De staatssecretaris stelde echter dat er geen ruimte was om van de fatale datum af te wijken, aangezien de Regeling geen hardheidsclausule bevatte.

Het College oordeelde dat de meldingen inderdaad te laat waren gedaan en dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding had gezien om de eindtermijn niet tegen de appellanten te werpen. Het College wees ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de door appellanten aangevoerde vergelijkbare gevallen niet voldoende waren onderbouwd. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van meldingen in het bestuursrecht en de strikte naleving van wettelijke termijnen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/328, 14/329, 14/330 en 14/331
10830

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2015 in de zaak tussen

[naam 1]B.V., te [plaats 1] ,
[naam 2], te [plaats 2] ,
maatschap [naam 3], te [plaats 3] ,
maatschap [naam 4], te [plaats 4] ,
[naam 5], te [plaats 2] ,
appellanten (gemachtigde: H.C. van den Brink)
en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Bonhof).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 februari 2014 heeft verweerder de tijdelijke overdracht van het melkquotum van appellanten 1 tot en met 4 aan appellant 5 afgewezen (de primaire besluiten).
Bij besluiten van 22 april 2014 heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).
Tegen het op hun betrekking hebbende bestreden besluit heeft ieder van de appellanten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder is tevens [naam 6] verschenen.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De gemachtigde van appellanten heeft namens appellanten op 27 februari 2014 bij verweerder meldingen gedaan inzake de tijdelijke overdracht van melkquotum. Verweerder heeft de meldingen op 27 februari 2014 ontvangen. Verweerder heeft de registratie van deze meldingen geweigerd, omdat zij te laat zijn gedaan.
2.1
Artikel 6 van de Regeling Superheffing 2008 (de Regeling) luidt ten tijde van belang:
“1. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 73, eerste lid, van verordening 1234/2007 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0023701/geldigheidsdatum_10-06-2015/toon_popup_eurdocument_32007R1234) kan een producent in de betrokken heffingsperiode een deel van zijn individueel quotum dat hij niet voornemens is zelf te gebruiken, tijdelijk overdragen aan een andere producent.
(…)
3. De tijdelijke overdracht van een quotum wordt in de betrokken heffingsperiode voor 16 februari gemeld aan de Minister met een door de minister vastgesteld formulier.
4. Een aanspraak op een quotum ontstaat eerst na de registratie door de minister.”
2.2
In artikel 73, eerste lid van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is ten tijde van belang het volgende bepaald:
“Tijdelijke overdrachten
1. Aan het einde van elk tijdvak van twaalf maanden staan de lidstaten voor het betrokken tijdvak de tijdelijke overdracht toe van een deel van de individuele quota die de producenten die hierover beschikken, niet voornemens zijn te gebruiken. (…)”
3.1
Partijen zijn het er over eens dat appellanten de meldingen te laat hebben gedaan.
3.2.1
Appellanten stellen zich op het standpunt dat er sprake is van een verschoonbare oorzaak voor het te laat indienen van de meldingen. Hun gemachtigde, had namelijk de formulieren ruim vóór 16 februari ingevuld klaarliggen, maar werd kort voor de einddatum plotseling geconfronteerd met een storing van de melkrobot op zijn eigen melkveebedrijf en is in alle chaos het overzicht kwijtgeraakt. Hierbij speelt ook een rol dat Van den Brink herstellende is van een ernstig ongeluk. De financiële gevolgen van te late melding zijn voor appellanten zeer ingrijpend. Dat per 1 april 2015 is het melkquotum afgeschaft, zou meegenomen moeten worden in de beoordeling.
3.2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu de meldingen niet zijn ingediend vóór de in artikel 6, derde lid, van de Regeling Superheffing 2008 genoemde datum van 16 februari, verweerder deze bij het ontbreken van een hardheidsclausule of discretionaire bevoegdheid om van de gestelde datum af te wijken, terecht heeft afgekeurd. Om diezelfde redenen heeft verweerder geen ruimte om de privé-situatie van een voor bemiddeling ingeschakelde gemachtigde aan te merken als een verschoonbare reden dat de meldingen te laat zijn ingediend.
3.2.3
Het College stelt voorop dat de aan het indienen van meldingen verbonden fatale datum volledig wordt beheerst door het nationale recht. In de Regeling is geen hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan verweerder kan afwijken van de in artikel 6, derde lid, van de Regeling voorgeschreven einddatum. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om op grond van de door appellanten aangegeven omstandigheden aan appellanten de eindtermijn niet tegen te werpen. Voor zover appellanten bedoelden aan te voeren dat de financiële consequenties onevenredig zijn, overweegt het College dat van een bestraffende sanctie geen sprake is. Anders dan appellanten menen, biedt de regelgeving verweerder niet de gelegenheid om bij zijn beslissing de financiële gevolgen voor appellanten in aanmerking te nemen. Ook de wijziging van de regelgeving in 2015 is voor de besluitvorming van verweerder over de situatie in februari 2014 van geen betekenis.
3.3.1
Appellanten hebben voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en dit onderbouwd met een aantal naar hun mening gelijke gevallen waarin te laat ingediende meldingen alsnog werden geregistreerd. Het College is van oordeel dat geen van de door appellanten aangevoerde gevallen kan leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel en overweegt daartoe als volgt.
3.3.2
Allereerst hebben appellanten gesteld dat te laat ingediende meldingen in de praktijk dikwijls toch worden geregistreerd, indien niemand daar nadeel van ondervindt. Ter onderbouwing hebben appellanten gerefereerd aan een aantal gevallen waarbij kennissen van hen betrokken waren en de uitlating van een medewerkster van het Productschap Zuivel “dat er wel vaker fouten omtrent meldingen worden hersteld”. Naar het oordeel van het College zijn deze door appellanten aangehaalde gevallen zo weinig geconcretiseerd, dat ze reeds daarom niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
3.3.3
Ten tweede hebben appellanten gewezen op een geval waarin een te laat ingediende melding tot overdracht van pluimveerechten alsnog werd geregistreerd. Dat geval is naar het oordeel van Het College geen met de onderhavige situatie vergelijkbaar geval. De overdracht van pluimveerechten wordt namelijk genormeerd door de Meststoffenwet en die wet kent, anders dan de Regeling, geen einddatum voor het doen van meldingen tot overdracht van pluimveerechten .
3.4
Tot slot hebben appellanten verwezen naar de uitspraak van het College van 22 februari 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AV3598) waarin met betrekking tot een te laat ingediende aanvraag voor melkpremie beroep was gedaan op een hardheidsclausule. Het College is van oordeel dat in die zaak sprake was van een wezenlijk andere situatie, omdat artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 een hardheidsclausule bevat met betrekking tot aanvragen voor melkpremie. Zoals overwogen onder 3.2.3 ontbreekt een dergelijk voorschrift betrekking tot meldingen tot tijdelijke quotumoverdrachten. Derhalve betreft ook dit geen vergelijkbaar geval.
4. De beroepen van appellant zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2015 .
w.g. R.C. Stam w.g. X.M. Born