ECLI:NL:CBB:2015:240

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
AWB 10/1060
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag op basis van GLB-inkomenssteun en de toepassing van AAN-laag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag, die was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit van 9 juni 2010 had de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van een administratieve kruiscontrole met de AAN-laag, waarbij de oppervlakte van de percelen was vastgesteld op 36.54 ha, wat resulteerde in een korting van € 1.723,65. De appellant stelde dat de vastgestelde oppervlaktes onterecht lager waren dan in voorgaande jaren en dat de meetresultaten van de Algemene Inspectiedienst (AID) niet waren meegenomen in de besluitvorming.

Tijdens de zittingen op 11 november 2011 en 13 april 2015 is de appellant niet verschenen, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het College heeft vastgesteld dat de AAN-laag, die in 2009 in gebruik is genomen, nauwkeuriger is dan de eerder gebruikte PIPO-kaart en dat deze gebruikt mag worden voor de controle van subsidiabele oppervlaktes. Het College oordeelde dat de verweerder niet in strijd heeft gehandeld met de regelgeving door de AAN-laag te gebruiken en dat de appellant niet heeft aangetoond dat de vastgestelde oppervlaktes onjuist waren.

Het College heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand gelaten. Dit betekent dat de eerdere vaststelling van de bedrijfstoeslag blijft gelden, ondanks de vernietiging van het bestreden besluit. De verweerder is opgedragen het betaalde griffierecht van € 150,-- aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 10/1060
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2015 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. B. van Treijen, mr. M.M. de Vries en S. Albers).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2009 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 31 augustus 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadien aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2011. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van Treijen.
Op 10 december 2012 heeft het College het onderzoek heropend in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) op een door het College aan dit hof voorgelegde prejudiciële vraag in een andere zaak. Het Hof van Justitie heeft hierop beslist bij arrest van 10 april 2014 in de zaak C-485/12 (ECLI:EU:C:2014:250). Het College heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2015. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. de Vries en
S. Albers.

Overwegingen

1. Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2009 om uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2009 verzocht en hiervoor 20 percelen met een totale oppervlakte van 38.40 ha opgegeven. Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen vastgesteld aan de hand van een administratieve kruiscontrole met de AAN-laag en daarbij ook de onderliggende luchtfoto’s geraadpleegd. Bij het primaire besluit heeft verweerder een aantal percelen gesplitst, waardoor de aanvraag 25 percelen omvat en heeft de goedgekeurde oppervlakte vastgesteld op 36.54 ha. Dit resulteert, gelet op een afgekeurde oppervlakte met sanctie van 1.18 ha en de toepassing van een extra korting van 2.36 ha in een kortingsbedrag van
€ 1.723,65. In verband met hier verder niet van belang zijnde omstandigheden heeft verweerder vastgesteld dat het eerder aan appellant betaalde voorschot op de bedrijfstoeslag 2009, gebaseerd op 38.40 geconstateerde ha niet (gedeeltelijk) wordt teruggevorderd. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit.
2. Appellant stelt dat verweerder de oppervlakte van de percelen 1 tot en met 8, 10 tot en met 15, 18, 19, 21 en 23 tot en met 25 onterecht kleiner heeft vastgesteld dan in de voorgaande jaren. Appellant heeft de oppervlaktes opgegeven aan de hand van de van verweerder verkregen bedrijfskaarten. Hij begrijpt niet hoe de oppervlaktematen onjuist kunnen zijn nu hij deze heeft gebaseerd op die kaarten. Daarnaast beroept appellant zich op de meetresultaten in de rapporten van de Algemene Inspectiedienst (AID) van 30 juli 2009 en
1 september 2009, die ter plaatse controles heeft uitgevoerd. Deze controles hebben andere oppervlaktes opgeleverd dan door verweerder zijn geconstateerd. Verweerder heeft de meetresultaten van de AID ten onrechte niet besproken in het bestreden besluit. Appellant stelt dat de bedrijfstoeslag onterecht lager is vastgesteld, gelet op de verschillende meetresultaten en dat dit heeft geleid tot een sanctie die gevolgen kan hebben voor zijn bedrijfstoeslag in het volgende jaar.
3. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat hij voor het vaststellen van de oppervlakte van de percelen uitgaat van de subsidiabele oppervlakte op basis van de in 2009 geïntroduceerde AAN-kaartlaag. Als gevolg hiervan zijn topografische perceelsgrenzen en oppervlaktes aangepast en zijn onder andere niet subsidiabele (landschaps)elementen uitgezonderd. Hierbij is geconstateerd dat de subsidiabele oppervlaktes kleiner zijn dan de door appellant opgegeven oppervlaktes. Het is verweerder niet gebleken dat de geconstateerde oppervlaktes op basis van de nieuwe AAN-laag niet zouden kloppen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom de geconstateerde oppervlaktes onjuist zouden zijn. De opgave van de juiste percelen en oppervlaktes behoort volgens verweerder tot de verantwoordelijkheid van de landbouwer. Het is aan appellant om op de bedrijfskaart de ligging van elk subsidiabel perceel landbouwgrond aan te geven en de bedrijfskaarten te corrigeren indien zich wijzigingen hebben voorgedaan.
4. Het College stelt vast dat verweerder in 2009 een nieuwe kaartlaag – de zogenaamde AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland) – in gebruik heeft genomen ten behoeve van de controles van percelen en subsidiabele oppervlaktes. Deze kaartlaag, die op luchtfoto’s is gebaseerd is nauwkeuriger dan de eerder gehanteerde PIPO-kaart, omdat daarin niet-subsidiabele elementen, zoals paden en dergelijke zijn uitgezonderd, Blijkens artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 dient verweerder bij wijze van administratieve kruiscontrole de opgegeven percelen landbouwgrond te vergelijken met (de oppervlakte van) de referentiepercelen om na te gaan of de percelen landbouwgrond als zodanig voor steun in aanmerking komen. Dat verweerder de AAN-laag heeft gebruikt om te controleren of, en zo ja in hoeverre, de door appellant opgegeven percelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden, is dus in overeenstemming met deze regelgeving.
5. Het College stelt verder vast dat appellant reeds in zijn bezwaarschrift heeft gewezen op de meetresultaten van de door de AID uitgevoerde controles ter plaatse ter onderbouwing van zijn stelling dat de door verweerder geconstateerde oppervlaktes onjuist zijn. Het College constateert dat verweerder in het bestreden besluit aan dit bezwaar geen aandacht heeft geschonken. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging. Verweerder heeft in het verweerschrift alsnog een standpunt ingenomen over het in beroep herhaalde bezwaar van appellant met betrekking tot de meetresultaten van de AID-controles. Hierin vindt het College aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Daarbij zal het College tevens nagaan of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellant daartegen overigens nog heeft aangevoerd, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
6. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de door de AID uitgevoerde controles ter plaatse betrekking hebben op de aanvraag van appellant voor subsidie op grond van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer. Voor de verlening van deze subsidie gelden andere voorwaarden dan voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag. De meetresultaten van de AID-controles kunnen, aldus verweerder, dan ook niet worden gebruikt voor de vaststelling van de oppervlaktes in het kader van de uitbetaling van de bedrijfstoeslag. Dit standpunt van verweerder is naar het oordeel van het College juist. Verweerder dient voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag immers uit te gaan van de geconstateerde oppervlaktes in de zin van artikel 2, onder 22, van Verordening (EG) nr. 796/2004. Dat betekent dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de meetresultaten van de AID-controles niet kan leiden tot de conclusie dat de door verweerder bij het bestreden besluit geconstateerde oppervlaktes onjuist zijn.
7. Het College overweegt dat verweerder de oppervlaktes in de opgave elk jaar moet beoordelen en niet is gebonden aan eerder niet opgemerkte onregelmatigheden. Dat de opgegeven oppervlakte in andere jaren wel is goedgekeurd kan appellant reeds daarom niet baten.
8. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door verweerder aan de hand van de AAN-laag geconstateerde oppervlaktes van de in geding zijnde percelen. Appellant heeft niet geconcretiseerd en inzichtelijk gemaakt waarom de door verweerder op basis van de daarbij gebruikte luchtfoto’s geconstateerde oppervlaktes onjuist zouden zijn.
9. Het College vat de stelling van appellant dat hij de oppervlaktes heeft opgegeven aan de hand van de van verweerder verkregen bedrijfskaarten aldus op dat hij hiermee beoogt te stellen dat hij mocht uitgaan van de juistheid van de door verweerder over de perceelsoppervlaktes aangeleverde gegevens en dat hij hiermee een beroep doet op artikel 68, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004. Ingevolge deze bepaling zijn de in Hoofdstuk I bedoelde kortingen niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Waar de opgave van appellant van perceelsoppervlaktes te hoog was, heeft hij feitelijk onjuiste gegevens verstrekt, zodat die uitzondering zich niet voordoet. Met de enkele stelling dat hij de oppervlaktes heeft opgegeven aan de hand van de door verweerder aangeleverde bedrijfskaarten, heeft appellant naar het oordeel van het College niet bewezen dat hem geen schuld treft aan de onjuiste opgave. Appellant heeft op geen enkele wijze per opgegeven perceel geconcretiseerd waar volgens hem sprake is van verschillen in oppervlakte tussen de op de oude PIPO-laag gebaseerde bedrijfskaarten en de door verweerder gehanteerde AAN-laag, en in dit licht ook niet toegelicht waarom hij deze verschillen met zijn kennis van de situatie ter plaatse bij het doen van de opgave niet kon en behoefde te begrijpen.
10. Gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 7 tot en met 9 treffen de overige beroepsgronden van appellant geen doel. Gelet hierop en op de in onderdeel 6 getrokken conclusie, zal het College de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand laten.
11. Niet gebleken is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,-- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld