ECLI:NL:CBB:2015:232

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 mei 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
AWB 13/525
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van V.O.F. [naam 1], [naam 2] en [naam 3] tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2013, waarin een boete was opgelegd wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet. De staatssecretaris had een boete van € 52.227,- opgelegd voor het jaar 2009, die later in bezwaar was verlaagd naar € 23.345,- en uiteindelijk op 14 november 2013 opnieuw was gematigd naar € 8.495,-. De staatssecretaris stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de derogatieregeling, omdat het bemestingsplan te laat was ingediend. Tijdens de zitting bevestigde appellante dat zij de gronden handhaafde die zich richtten tegen het oordeel van de staatssecretaris. Het College oordeelde dat appellante het bemestingsplan uiterlijk op 1 februari 2009 beschikbaar had moeten hebben, wat niet het geval was. Hierdoor was de hogere gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof per hectare niet van toepassing, en bleef appellante boven de gebruiksnorm van 170 kilogram stikstof per hectare. Het College verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 ongegrond. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/525
16005

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 mei 2015 op het hoger beroep van:

V.O.F. [naam 1], [naam 2] en [naam 3], te [plaats], appellante

(gemachtigde: mr. J. Hobo)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2013, met kenmerk 12/1146, in het geding tussen
appellante
en
de
staatssecretaris van Economische Zaken(hierna; de staatssecretaris)
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma)

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Noord-Holland van 13 juni 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:5674, hierna: de aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 1 december 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij [naam 2] en de gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 8 december 2011 heeft de staatssecretaris een boete opgelegd van
€ 52.227,- wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) in het jaar 2009. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op een rapport van de Algemene inspectiedienst (AID) van 21 februari 2011.
1.3
Bij besluit op bezwaar van 16 maart 2012 is de boete verlaagd naar € 23.345,- omdat alsnog 10,86 ha grasland is meegenomen bij de berekening. De staatssecretaris is bij de boete in bezwaar uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm door dierlijke meststoffen met 2550 kilogram stikstof en van de stikstofgebruiksnorm met 1570 kilogram stikstof.
1.4
Hangende het hoger beroep heeft de staatssecretaris bij besluit van 14 november 2013 opnieuw op het bezwaar beslist. De boete is gematigd en vastgesteld op € 8.495,-.

Uitspraak van de rechtbank

2. Het College verwijst naar de overwegingen in de rubrieken 3.4.5 tot en met 6.6 van de aangevallen uitspraak, die de rechtbank hebben gebracht tot haar beslissing om het beroep tegen het besluit 16 maart 2012 ongegrond te verklaren.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De staatssecretaris heeft op 14 november 2013 een nieuw besluit genomen. Het
boetebedrag voor overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is daarbij
verlaagd van € 17.850,- naar € 3000,-, welk bedrag conform het interne sanctiebeleid wordt gehanteerd voor te late indiening van het in de derogatieregeling vereiste bemestingsplan. Het boetebedrag voor de overschrijding van de stikstofgebruiksnorm van € 5.495,- is gehandhaafd. In totaal resteert een bedrag van € 8.495,- aan bestuurlijke boete. Het besluit van 14 november 2013 vervangt, gelet op de inhoud daarvan, het besluit van 16 maart 2012 volledig. Dit betekent dat appellante geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak waarin dat besluit ter beoordeling voorlag. Het hoger beroep zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College zal het besluit van 14 november 2013, waarmee niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, met toepassing van de – ingevolge het overgangsrecht bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) toepasselijke artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze luidden voor 1 januari 2013, mede in de beoordeling van het beroep betrekken.
3.2
Ter zitting heeft appellante bevestigd dat zij de gronden handhaaft die zich richten tegen het oordeel van de staatssecretaris dat het bemestingsplan te laat is ingediend en derhalve de hogere derogatienorm van 250 kilogram stikstof per hectare niet van toepassing is. Appellante heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat zij beschikte over een bemestingsplan en dat alle gegevens op het bedrijf aanwezig waren. Zij heeft daarmee voldaan aan de voorwaarden van de derogatieregeling. Dat het formele plan pas later is opgesteld en toegestuurd aan Dienst Regelingen staat daar niet aan in de weg.
Bij toepassing van de derogatienorm zou er geen sprake zijn van een overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen.
3.3
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Msw bedraagt de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. In het tweede lid van artikel 9 is bepaald dat bij ministeriële regeling een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen kan worden vastgesteld. In artikel 24, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling) is bepaald dat de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel a, van de wet, 250 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is, indien wordt voldaan aan elk van de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 25 tot en met 27. In artikel 26, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals dit luidde ten tijde van belang, is bepaald dat de landbouwer vóór 1 februari van het kalenderjaar waarin de gebruiksnorm, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt toegepast, voor het desbetreffende jaar een bemestingsplan opstelt dat voldoet aan artikel 5, derde lid, van Beschikking nr. 2005/880/EG van de Europese Commissie van 8 december 2005 (derogatiebeschikking). Artikel 5, derde lid, van de derogatiebeschikking luidt, voor zover van belang, als volgt: Voor elk bedrijf wordt een bemestingsplan bijgehouden, waarin het bouwplan voor de landbouwgrond en de planning voor het op- of inbrengen van dierlijke mest en stikstof en
fosfaat bevattende meststoffen worden beschreven. Dit plan is uiterlijk op 1 februari op het bedrijf beschikbaar.
3.4
Het College is van oordeel dat uit vorenstaande regelgeving duidelijk volgt dat appellante het bemestingsplan zelf beschikbaar had dienen te hebben uiterlijk 1 februari 2009 om te voldoen aan de voorwaarde bedoeld in artikel 26 van de Uitvoeringsregeling. Nu onbestreden is dat appellante voor die datum geen bemestingsplan had opgesteld, stelt de staatssecretaris zich terecht op standpunt dat niet aan alle voorwaarden als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 27 van de Uitvoeringsregeling werd voldaan, zodat op grond van artikel 24, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling de daarin opgenomen gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof per hectare niet van toepassing was. De staatssecretaris is dan ook terecht uitgegaan van de gebruiksnorm van 170 kilogram stikstof per hectare. Appellante is ten aanzien van het gebruik van dierlijke meststoffen niet onder de daarvoor geldende gebruiksnorm gebleven.
3.5
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de staatssecretaris een hogere stikstofgebruiksnorm had moeten toepassen voor een aantal bij appellante in gebruik zijnde percelen grasland, die volgens haar niet worden beweid, maar uitsluitend worden gemaaid. Appellante heeft ter onderbouwing van dit standpuntgebruikersverklaringen voor deze percelen ingebracht. Het gaat in totaal om 56 hectare grasland. Dat voor grasland dat uitsluitend wordt gemaaid een hogere stikstofgebruiksnorm van toepassing is dan voor grasland dat wordt beweid volgt uit artikel 28 van de Uitvoeringsregeling van de Meststoffenwet en de daarop gebaseerde bijlage A, zoals deze luidde ten tijde van belang.
3.6
De staatssecretaris heeft aangevoerd dat uit artikel 28 van de Uitvoeringsregeling volgt dat toepassing van de norm voor ‘grasland volledig maaien’ of ‘grasland met beweiden’ op bedrijfsniveau plaats vindt. Dat betekent dat voor al het grasland dat als landbouwgrond bij het bedrijf in gebruik is dezelfde norm wordt toegepast. Om de norm voor ‘grasland volledig maaien’ toe te passen dient aan de voorwaarde te worden voldaan dat gedurende het hele jaar alle dieren ouder dan twee jaar op stal worden gehouden. Indien op één van de percelen grasland behorende tot het bedrijf dieren ouder dan 2 jaar worden geweid, is op al het grasland de norm voor ‘grasland met beweiden’ van toepassing. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat de achtergrond voor het toepassen van de norm op bedrijfsniveau is dat beweiden in de regel niet plaats vindt op slechts op één perceel, maar dat de dieren in de praktijk vaak rouleren over meerdere percelen, althans dat die mogelijkheid bestaat.
3.7
Artikel 28 van de Uitvoeringsregeling luidde ten tijde van belang als volgt: Als hoeveelheid stikstof als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet wordt vastgesteld de hoeveelheid stikstof die in bijlage A voor het desbetreffende gewas is vermeld, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zoals deze in voorkomend geval is onderscheiden naar de grondsoort van het perceel waarop de teelt plaatsvindt, het aantal voorafgaande teelten van hetzelfde gewas in het desbetreffende jaar, de in het desbetreffende jaar aan de betrokken teelt voorafgaande of op de betrokken teelt volgende teelt van andere gewassen, het tijdstip waarop het desbetreffende perceel is beteeld, alsmede de bij de teelt toegepaste landbouwpraktijk.
In Bijlage A bij de Uitvoeringsregeling waarin de stikstofgebruiksnormen behorende bij artikel 28 zijn opgenomen is bij de norm voor grasland met volledig maaien vermeld dat onder grasland met volledig maaien mede wordt verstaan grasland waar uitsluitend jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voor zover het aantal stuks jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren. Uit de wetsgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II, 2004-2005, 29930, nr. 6, p. 20) blijkt dat de wetgever bedoeld heeft dat de norm voor bedrijven die het grasland volledig maaien uitsluitend geldt als alle dieren op stal worden gehouden, met uitzondering van het jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar. Dat de toepassing van de norm ‘grasland volledig maaien’ daarmee op bedrijfsniveau plaats vindt, blijft naar het oordeel van het College binnen de grenzen van artikel 28 van de Uitvoeringsregeling, dat de toepasselijke stikstofgebruiksnorm mede afhankelijk stelt van de bij de teelt toegepaste landbouwpraktijk. Nu niet voor alle percelen grasland behorende tot het bedrijf van appellante aan de bedoelde voorwaarden is voldaan, heeft de staatssecretaris terecht niet de hogere stikstofgebruiksnorm toegepast.
3.8
Het College komt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 ongegrond dient te worden verklaard.
3.9
Nu de staatssecretaris appellante bij het besluit van 14 november 2013 gedeeltelijk is tegemoetgekomen, hetgeen heeft geleid tot een lagere bestuurlijke boete, ziet het College aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de door appellante in verband met het hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand, die op grond van het Besluit proceskosten worden vastgesteld op € 980,--, namelijk 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 490,-.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 ongegrond;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante tot een
bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. R.R. Winter en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.
w.g. E. Dijt w.g. A.G.J. van Ouwerkerk