ECLI:NL:CBB:2015:226

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
AWB 13/772
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag op grond van Regeling LNV-subsidies

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken om hun aanvraag voor subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Praktijknetwerken, niet in behandeling te nemen. De aanvraag werd op 24 april 2013 ingediend, maar werd door verweerder als incompleet beschouwd. Appellanten kregen de kans om aanvullende informatie te verstrekken, maar het machtigingsformulier van de medeaanvragers werd niet tijdig ingediend. Dit leidde tot een ongegrondverklaring van hun bezwaar op 30 augustus 2013 en uiteindelijk tot het beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 9 februari 2015 werd duidelijk dat appellanten zich beroepen op overmacht en een onredelijk korte hersteltermijn van 7 dagen. Ze stelden dat technische problemen en miscommunicatie met de oorspronkelijke hoofdaanvrager hen verhinderden om het machtigingsformulier tijdig in te dienen. Verweerder daarentegen verdedigde zijn beslissing door te stellen dat de korte termijn noodzakelijk was voor een tijdige afhandeling van de aanvragen.

Het College overwoog dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat waren om het machtigingsformulier binnen de gestelde termijn in te dienen. Bovendien werd opgemerkt dat appellanten niet om een verlenging van de termijn hadden verzocht. Het College concludeerde dat verweerder bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd gedaan op 1 mei 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/772
27813

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2015 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2], te [plaats], appellanten,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. L.C.M. Harteveld-van den Bosch en ir. M. Goedhart).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat de aanvraag van appellanten om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Praktijknetwerken, (Regeling) niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 30 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. [naam 1] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellant [naam 1] heeft samen met de oorspronkelijke hoofdaanvrager op
28 maart 2013 een pro forma aanvraag om subsidie in het kader van de Regeling ingediend bij verweerder voor het project “Groninger Paarden PK’s voor scholing, ecologie en economie”. Verweerder heeft hen bij brief van 2 april 2013 meegedeeld dat de aanvraag incompleet is en hen verzocht om binnen 7 dagen na dagtekening van die brief aanvullende informatie te verstrekken, waaronder het machtigingsformulier medeaanvragers. Daarbij is vermeld dat verweerder de aanvraag zonder deze informatie verder niet in behandeling kan nemen. [naam 1] heeft verweerder per email van 2 april 2013 meegedeeld dat [naam 3] als nieuwe hoofdaanvrager aan het project werd verbonden. Op 15 april 2013 heeft [naam 1] verweerder per email meegedeeld dat wederom een nieuwe hoofdaanvrager, appellant [naam 2], aan het project is verbonden.
2. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, de aanvraag van appellanten om subsidie buiten behandeling gelaten op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Dit, aangezien het machtigingsformulier van de medeaanvragers van het project niet tijdig binnen de geboden hersteltermijn van 7 dagen is overgelegd. Zonder de ondertekende machtiging kan volgens verweerder de aanvraag niet inhoudelijk worden beoordeeld, omdat hieruit de wil van de aanvrager blijkt om deel te nemen aan het project en verweerder hiermee bovendien kan controleren of de aanvrager in overeenstemming met een van de voorwaarden van de Regeling daadwerkelijk landbouwer is en in aanmerking kan komen voor deze subsidie.
4.1
Appellanten hebben erop gewezen dat de oorspronkelijke hoofdaanvrager ervan overtuigd was geraakt dat de aanvraag negatieve gevolgen zou hebben voor zijn aanvraag bedrijfstoeslag, waardoor hij vanaf 2 april 2013 niet langer aan het project wenste mee te werken. Appellanten hebben de indruk dat dit misverstand bij de oorspronkelijke hoofdaanvrager het gevolg was van het feit dat de Dienst Regelingen (DR) in de Veenkoloniën weinig voorlichting heeft gegeven over de Regeling. Zij zijn daarom van mening dat de bij de inzending van het machtigingsformulier opgelopen vertraging het gevolg is van overmacht.
Appellanten zijn verder van mening dat de geboden hersteltermijn van 7 dagen onredelijk kort was. Op 2 april 2013 heeft [naam 3] zich bereid getoond om als hoofdaanvrager aan het project deel te nemen. Appellanten waren door technische problemen echter niet in staat om binnen de gestelde termijn het machtigingsformulier in te dienen. [naam 1] fungeert als contactpersoon voor de aanvraag. De subsidieaanvraag was echter gekoppeld aan de naam van de oorspronkelijke hoofdaanvrager, die hiervoor toegang had gekregen tot “mijn dossier”, het digitale communicatiekanaal met verweerder. In verband met deze koppeling had [naam 1] zelf geen toegang tot “mijn dossier” en kon hij geen stukken langs deze weg versturen aan verweerder. De post waaronder de brief van 2 april 2013 verliep vervolgens via het adres van [naam 3]. [naam 1] heeft genoemde brief hierdoor niet zelf gezien. [naam 3] wenste nog overleg te plegen met [naam 1] voordat hij de machtiging zou tekenen. Dit overleg vond plaats tussen 2 en 10 april 2013. Het machtigingsformulier kon hierdoor niet voor
10 april 2013 per email aan verweerder worden verzonden.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een hersteltermijn van 7 dagen in dit geval redelijk is. Hij voert hiertoe aan dat het een tenderprocedure betreft, met korte termijnen omdat rekening moet worden gehouden met een omvangrijk vervolgtraject en de noodzaak om tijdig binnen 16 weken op alle aanvragen te kunnen beslissen in een complexe beoordeling.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Niet in geschil is dat het door verweerder gevraagde machtigingsformulier gegevens bevat die van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Evenmin is in geschil en het College neemt daarom als vaststaand aan dat appellanten het in de brief van 2 april 2013 gevraagde machtigingsformulier niet binnen de daarin gestelde termijn van 7 dagen hebben ingezonden.
5.2
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest om het machtigingsformulier binnen deze termijn over te leggen. Niet aannemelijk is dat het door appellanten gestelde technische probleem daaraan in de weg stond. Naast “mijn dossier” en het postadres van [naam 3], was er immers ook per email contact mogelijk tussen [naam 1] als contactpersoon en verweerder. Uit de gedingstukken blijkt immers dat [naam 1] binnen de gestelde termijn op 6 april 2013 langs deze weg een aantal van de andere in de brief van 2 april 2013 door verweerder opgevraagde documenten (het projectplan en de begroting) heeft ingediend. Dit wijst er ook op dat [naam 1] op de hoogte was van de inhoud van de brief van 2 april 2013. Niet valt daarom in te zien waarom appellanten de reeds op 8 april 2010 door [naam 2] getekende machtiging niet binnen de gestelde termijn aan verweerder konden verzenden. Hierbij komt dat appellanten niet om een verlenging van de hersteltermijn hebben verzocht bij verweerder. Aan het vorenstaande kan hetgeen appellanten hebben gesteld over de voorlichting van de DR in verband met het motief van [naam 3] om zich terug te trekken niet afdoen.
5.3
Appellanten beroepen zich verder op het gelijkheidsbeginsel en stellen dat andere aanvragers rond half april 2013 nog de gelegenheid kregen om hun dossiers aan te vullen en een ruimere hersteltermijn van 14 dagen kregen. Dit beroep slaagt niet, reeds omdat appellanten dit niet hebben onderbouwd.
5.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen, was verweerder op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellanten buiten behandeling te laten. Wat appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld