ECLI:NL:CBB:2015:224

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/362
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een randvoorwaardenkorting van 3% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2013 is opgelegd. De staatssecretaris heeft deze korting opgelegd op basis van een controle door de Algemene Inspectiedienst (AID), die heeft vastgesteld dat vijf percelen van appellante niet tijdig waren ingezaaid met vanggewas na de oogst van maïs. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de staatssecretaris heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting heeft appellante betoogd dat de opgelegde korting onevenredig is en niet goed gemotiveerd. Appellante erkent dat niet alle percelen tijdig waren ingezaaid, maar stelt dat de overtreding niet ernstig genoeg is om een korting van 3% te rechtvaardigen. De appellante heeft aangevoerd dat er voldoende aanleiding is om de korting te verlagen tot 1%, gezien de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft besloten om de korting niet te verlagen. Het College oordeelt dat de niet-naleving van de randvoorwaarde van artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen niet van gering belang is en dat de opgelegde korting van 3% gerechtvaardigd is. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/362
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2015 in de zaak tussen

[naam] V.O.F., te [plaats], appellante

(gemachtigde: mr. D. Pool)

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2014 (primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 3% op de aan appellante voor het jaar 2013 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 24 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft voor 2013 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. De Algemene Inspectiedienst (AID) heeft op 14 november 2013 een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellante. In het naar aanleiding hiervan opgemaakte rapport (controlerapport) is geconstateerd dat vijf tot het bedrijf van appellante behorende en op zandgrond gelegen percelen niet direct aansluitend na de oogst van maïs zijn ingezaaid met vanggewas. Het betreft de percelen 26 en 37 tot en met 40, zoals opgegeven in de Gecombineerde opgave 2013 van appellante, met een totale oppervlakte van 4.85 ha. Op grond van het controlerapport heeft verweerder bij het primaire besluit aan appellante een korting van 3% opgelegd wegens overtreding van de randvoorwaarde van artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen (het Besluit). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen ongegrond verklaard.
2. Appellante is het niet eens met de korting van 3%. Zij ontkent niet dat niet alle percelen tijdig met vanggewas waren ingezaaid, maar zij vindt deze korting onevenredig en niet goed gemotiveerd. Er is voldoende aanleiding voor verlaging van de korting tot 1%. De geconstateerde niet-opzettelijk gepleegde, niet-permanente overtreding is niet ernstig en niet omvangrijk genoeg om een korting van 3% te kunnen rechtvaardigen. Het controlerapport bevat ten onrechte geen informatie voor een beslissing over verlaging van het kortingspercentage. Appellante mist met name informatie over de ernst en de omvang van de overtreding. Er is sprake van een zeer geringe overtreding, nu appellante alle andere percelen met een totale grootte van circa 40 ha al had laten inzaaien. In het controlerapport is echter verzuimd aan te geven hoeveel ha wel al was ingezaaid. Als gevolg van de weersomstandigheden waren de laatste percelen nog niet ingezaaid. Na de controle zijn de laatste percelen alsnog ingezaaid. Met hetgeen appellante hierover in bezwaar heeft aangevoerd heeft zij niet beoogd een beroep te doen op overmacht of het evenredigheidsbeginsel, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft aangenomen.
3. Verweerder ziet geen aanleiding voor verlaging van de korting tot 1%. Uit het controlerapport blijkt dat daarin geen omstandigheden zijn vermeld - ook de weersomstandigheden niet - die aanleiding zouden moeten geven voor een verlaging van de standaardkorting van 3%. Het bevreemdt dat de weersomstandigheden het kennelijk wel toelieten om met oogstmachines het perceel op te rijden, maar dat het inzaaien van vanggewas volgens appellante niet mogelijk was. Artikel 8a, eerste lid, van het Besluit laat overigens geen ruimte om naar eigen inzicht het moment van inzaaien van het vanggewas te kiezen. De niet-naleving van deze randvoorwaarde kan niet worden aangemerkt als een niet-naleving van gering belang, zoals blijkt uit het overzicht Randvoorwaarden GLB 2013. De overtreding raakt de kern van de Nitraatrichtlijn ter implementatie waarvan de randvoorwaarde onder meer is gesteld. Hoge concentraties stikstof zijn schadelijk voor mens en milieu. De nitraatrichtlijn is gericht op beperking van de vervuiling van oppervlaktewater en grondwater en de verbetering van de waterkwaliteit door regulering van het gebruik van stikstof in de landbouw. Na de bloei neemt maïs nog nauwelijks stikstof op. De niet-opgenomen stikstof en de stikstof die door mineralisatie vrijkomt, blijven na de oogst van de maïs in de bodem achter waar het in de winter kan uitspoelen naar grond- en oppervlaktewater. In de winter valt er meestal meer water dan er verdampt, waardoor deze periode uitspoelgevoelig is en het nitraatgehalte in het grondwater wordt verhoogd. De randvoorwaarde van artikel 8a, eerste lid, van het Besluit heeft ten doel om dit voorkomen.
4.1
Ingevolge artikel 8a, eerste lid, van het Besluit wordt op zand- en lössgronden na de teelt van maïs direct aansluitend een bij ministeriële regeling aangewezen gewas geteeld.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante deze randvoorwaarde niet heeft nageleefd.
4.2
Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 een korting dient vast te stellen van in beginsel 3%. Ingevolge deze bepaling kan verweerder evenwel op basis van de beoordeling van de bevoegde controleautoriteit in het in artikel 54, eerste lid, onder c, bedoelde evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om dat percentage te verlagen tot 1%. Het geschil is toegespitst op de vraag of verweerder terecht van verlaging van de korting tot 1% heeft afgezien. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
4.3
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van
19 juli 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX3430) dient het controleverslag op grond van artikel 54, eerste lid, onder c, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 een evaluatiegedeelte te bevatten en dient dit evaluatiegedeelte er, voor zover hier van belang, blijkens artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 toe om het betaalorgaan in de gelegenheid te stellen te beoordelen of er aanleiding is om het reguliere kortingspercentage van 3% te verlagen tot minimaal 1%. Gelet op het controlerapport, dat tevens is voorzien van de aanduiding ‘inclusief rapport nalevingspecificatie’ ziet het College geen grond voor de veronderstelling dat de AID in dit geval heeft nagelaten de niet-naleving van een evaluatie te voorzien, zoals appellante kennelijk wil betogen met haar stelling dat het controlerapport ten onrechte geen informatie bevat voor een beslissing over verlaging van het reguliere kortingspercentage. Uit het onderdeel ‘specificatie niet-naleving randvoorwaarden’ uit het controleverslag blijkt naar het oordeel van het College dat de AID geen aanleiding heeft gezien om de korting te verlagen naar 1%. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in afwijking van de reguliere korting van 3% had moeten volstaan met een korting van 1%. Gezien het met artikel 8a, eerste lid, van het Besluit beoogde doel, zoals door verweerder onweersproken is uiteengezet en hiervoor in rechtsoverweging 3 is weergegeven, en in aanmerking genomen de aanzienlijke totale oppervlakte van 4.85 ha van de niet tijdig met vanggewas ingezaaide percelen van appellante, kan naar het oordeel van het College niet worden volgehouden dat de niet-naleving wat ernst en omvang betreft oplegging van de reguliere korting van 3% niet rechtvaardigt. Overigens is hier geen sprake van een opzettelijke niet-naleving, waarvoor op grond van artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 een reguliere korting van 20% zou hebben gegolden, die kan worden verlaagd tot niet minder dan 15%.
4.4
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
4.5
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld