ECLI:NL:CBB:2015:165

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/389
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom in het kader van dierenwelzijn en Varkensbesluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een varkenshouderij met meerdere locaties, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde lasten onder dwangsom wegens overtredingen van het Varkensbesluit. De staatssecretaris had in eerdere besluiten een last onder dwangsom opgelegd van respectievelijk € 258.750,-, € 258.750,- en € 345.000,-, met de eis dat binnen een bepaalde termijn aan de eisen van het Varkensbesluit moest worden voldaan. De appellante stelde dat de begunstigingstermijn te kort was en dat de hoogte van de dwangsom onevenredig hoog was, gezien haar constructieve houding en samenwerking met de staatssecretaris.

Het College heeft vastgesteld dat de appellante voldoende gelegenheid heeft gekregen om aan de lasten te voldoen en dat de opgelegde dwangsommen in redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtredingen. De appellante had niet voldoende onderbouwd dat de tijdelijke uitloopruimten niet aan dezelfde eisen moesten voldoen als de hokruimten. Het College oordeelde dat de eisen van het Varkensbesluit ook voor de uitloopruimten gelden. De beroepsgrond van de appellante dat de hoogte van de dwangsom te hoog was, werd verworpen, omdat de staatssecretaris de hoogte van de dwangsom gemotiveerd had vastgesteld op basis van het economische voordeel van de overtredingen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor varkenshouders om te voldoen aan de wettelijke eisen voor dierenwelzijn en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer:14/389
11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2015 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. te [plaats 1], appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluiten van 8 mei 2013, 11 oktober 2013 en 6 december 2013 (primaire besluiten 1, 2 en 3) heeft verweerder appellante een last onder dwangsom van respectievelijk € 258.750,-,
€ 258.750,- en € 345.000,- opgelegd wegens overtredingen van het Varkensbesluit. Daarbij is aan appellante in elk besluit de last opgelegd om binnen één maand (begunstigingstermijn) alsnog te voldoen aan het Varkensbesluit.
Bij besluit van 5 juni 2013 heeft verweerder het primaire besluit van 8 mei 2013 gewijzigd, in de zin dat de begunstigingstermijn tot uiterlijk 8 juni 2013 is verlengd tot 30 juni 2013.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft verweerder het primaire besluit van 6 december 2013 gewijzigd, in de zin dat de dwangsom wordt bepaald op € 75.900,-.
Bij besluit van 6 december 2013 heeft verweerder een verbeurde dwangsom van € 56.925,- ingevorderd omdat niet is voldaan aan de opgelegde last van 11 oktober 2013 (invorderingsbesluit).
Bij het bestreden besluit van 16 mei 2014 heeft verweerder beslist op de door appellante tegen de genoemde besluiten ingediende bezwaren en hierbij:
a. het primaire besluit 1 (gewijzigd bij besluit van 5 juni 2013) herroepen voor wat betreft de hoogte van de dwangsom en deze bepaald op € 22.770,-.;
b. het primaire besluit 2 herroepen voor wat betreft de hoogte van de dwangsom en deze bepaald op € 134.550,-;
c. het primaire besluit 3 (gewijzigd bij besluit van 9 januari 2014) gehandhaafd;
d. het invorderingsbesluit herroepen voor wat betreft de hoogte van de dwangsom en deze bepaald op € 22.770,-.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015.
Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is voor verweerder verschenen [naam 2], toezichthouder.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.
Appellante is een varkenshouderij met ten tijde hier in geding (onder meer) bedrijfslocaties in [plaats 2], [plaats 3], [plaats 4] en [plaats 5]. Op deze locaties zijn bij controles diverse overtredingen van het Varkensbesluit, zoals dat ten tijde van belang gold, geconstateerd. Deze zijn per locatie neergelegd in toezichtrapporten. Op alle locaties is (onder meer) geconstateerd dat, in strijd met artikel 4, eerste lid en artikel 5, tweede lid van het Varkensbesluit, de beschikbare oppervlakte per gelt of zeug, die in een groep wordt gehouden, niet minimaal 2,25 m² bedraagt, waarvan ten minste per dier 1,3 m² een dicht deel moet zijn, indien, zoals hier, de vloer gedeeltelijk uit roostervloer bestaat. Voor de locaties [plaats 3] en [plaats 4] is tevens geconstateerd dat de gelten en/of zeugen niet gehouden worden in groepshuisvesting, hetgeen in strijd is met artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit. In de opgelegde lasten onder dwangsom is appellante gesommeerd om binnen de haar geboden termijn aan de eisen van het Varkensbesluit te voldoen.
2. Het College constateert dat appellante voor de gronden van het beroep voor een deel heeft verwezen naar de gronden van het bezwaar. De gronden van het bezwaar zien echter op de primaire besluiten. Verweerder is daar in het bestreden besluit gemotiveerd op ingegaan. Het is aan appellante om in haar beroepschrift gronden aan te voeren tegen de beslissing op bezwaar. Er kan naar het oordeel van het College niet worden volstaan met verwijzing naar de tegen de primaire besluiten ingebrachte gronden. Dat betekent dat bij de beoordeling van het geschil alleen de gronden zoals vermeld in het beroepschrift aan de orde zijn.
3. Appellante voert aan dat dat de dieren tijdelijk in uitloopruimten verbleven, omdat de hokruimten zelf werden schoongemaakt. Volgens appellante valt niet zonder meer in te zien dat voor deze tijdelijke ruimten dezelfde eisen gelden als voor de hokruimten. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte geen onderscheid gemaakt.
Verweerder stelt dat appellante deze beroepsgrond niet nader heeft onderbouwd en dat moet worden uitgegaan van de bevindingen van het toezichtrapport. Er was volgens verweerder sprake van een stal als bedoeld in het Varkensbesluit, zodat aan de eisen die daarvoor worden gesteld moet worden voldaan.
Het College overweegt dat op grond van artikel 1, onder l, van het Varkensbesluit een stal een ruimte is die bestemd is voor het houden van één of meer varkens. In deze definitie wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende ruimten. Dat betekent naar het oordeel van het College dat ook de uitloopruimten moeten voldoen aan de eisen van het Varkensbesluit. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4. Appellante voert vervolgens aan dat de begunstigingstermijn te kort was om aan de last te kunnen voldoen. Verweerder gaat volgens appellante voorbij aan de omvang en de schaal van de bedrijven en het feit dat met de productiecyclus van de zeugen en dus het leegkomen van de hokken langere tijd is gemoeid.
Het College stelt vast dat verweerder appellante bij de eerste last onder dwangsom (primair besluit 1) voor de locatie [plaats 2] een begunstigingstermijn van één maand heeft gegeven. Deze termijn is met 22 dagen verlengd. Daarna heeft verweerder appellante nog één maand langer de tijd gegeven om aan de last te voldoen door de last onder dwangsom op te schorten tot 1 augustus 2013. Bij de tweede last onder dwangsom (primair besluit 2) voor de locaties [plaats 3], [plaats 4] en [plaats 5] is een begunstigingstermijn van één maand gegeven. Het zelfde geldt voor de derde last onder dwangsom (primair besluit 3) voor de locaties [plaats 3] en [plaats 4].
Het College is met verweerder van oordeel dat appellante ruim de gelegenheid heeft gekregen om aan de lasten te voldoen. Daarbij acht het College van belang dat de eisen ten aanzien van groepshuisvesting en de beschikbare oppervlakte van een stal uit de artikelen 2a, 4 en 5 van het Varkensbesluit al sinds het Besluit van 15 november 1997 (houdende wijziging van het Varkensbesluit) bestaan. Bedrijven, dus ook appellante, hebben vervolgens tot 1 januari 2013 de gelegenheid gekregen om aan die eisen te voldoen. Daar komt nog bij dat de overtredingen eenvoudig kunnen worden beëindigd. Het College volgt het standpunt van verweerder dat het dichte oppervlak kan worden aangepast door het plaatsen van plastic inserts of latten in de roostervloer en het minimum oppervlak per zeug of gelt door het aanpassen van de omvang van het hok of het verminderen van het aantal zeugen en gelten in een hok. Het onrechtmatig individueel huisvesten van de zeugen en gelten in [plaats 4] kan gemakkelijk worden opgeheven door het openen van de individuele ligboxen. Appellante heeft dit niet weersproken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.
Appellante acht de hoogte van de dwangsom onevenredig hoog. Weliswaar heeft verweerder in het bestreden besluit deze hoogte aanmerkelijk verlaagd, maar deze is nog steeds te hoog nu appellante steeds in nauw overleg met verweerder heeft gehandeld en zich constructief heeft opgesteld.
Verweerder heeft in het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd hoe de hoogte van de dwangsom is bepaald. Het economische voordeel van de varkenshouder die niet aan de last onder dwangsom voldoet, vormt de basis voor de vaststelling van de dwangsom. Voorts hanteert verweerder een tabel, waarbij de bedrijfsomvang (aantal zeugen), de duur van de begunstigingstermijn en of sprake is van een eerste of tweede dwangsom bepalend zijn voor de hoogte van de dwangsom. Het College is van oordeel dat de aldus bepaalde dwangsommen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang van het dierenwelzijn en de beoogde werking van de dwangsom. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, kan hieraan niet afdoen. Gesteld noch gebleken is verder dat de hoogte van de dwangsommen, die met toepassing van de tabel in bezwaar op een lager bedrag zijn vastgesteld, onjuist zijn berekend.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2015.
w.g. Stuldreher w.g. Pinckaers