ECLI:NL:CBB:2015:15

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
AWB 13/778
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep NPEX B.V. tegen De Nederlandsche Bank N.V. inzake opvorderbare gelden en ontheffing Wft

In deze zaak heeft NPEX B.V. hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van NPEX gegrond verklaarde voor wat betreft de beperking van de duur van de ontheffing tot één jaar, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaarde. De zaak betreft de vraag of de gelden die door de stichting worden aangehouden als opvorderbare gelden moeten worden aangemerkt, en of de Nederlandsche Bank (DNB) terecht heeft geweigerd om een ontheffing te verlenen op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). DNB heeft geconcludeerd dat de waarborgen die de stichting biedt onvoldoende zijn om de belangen van beleggers te beschermen. De rechtbank heeft de beslissing van DNB bevestigd, maar de ontheffing verlengd tot 30 juni 2015. NPEX betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van opvorderbare gelden, en dat de stichting niet onder het verbod van artikel 3:5, eerste lid, Wft valt. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de stichting inderdaad opvorderbare gelden aanhoudt en dat DNB in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de ontheffing niet te verlengen. Het hoger beroep van NPEX is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/778
22310

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 februari 2015 op het hoger beroep van:

NPEX B.V., te Den Haag, appellante (NPEX)

(gemachtigde: mr. W. de Jong),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2013, kenmerk ROT 13/2913, in het geding tussen

NPEXenDe Nederlandsche Bank N.V., te Amsterdam (DNB)

(gemachtigde: mr. M.L. Batting).

Procesverloop in hoger beroep

NPEX heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 5 september 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:6757).
DNB heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Van de zijde van NPEX zijn verschenen haar gemachtigde, alsmede [naam 1] en [naam 2], beiden bestuurders van NPEX. Van de zijde van DNB zijn verschenen haar gemachtigde, alsmede drs. J.M. Cornax en mr. drs. G.A.A. Otten, beiden werkzaam bij DNB.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
NPEX is een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en beschikt over een vergunning van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) op grond van artikel 2:96 Wft. Om te voldoen aan het vereiste van vermogensscheiding, dat is neergelegd in artikel 4:87 Wft, heeft NPEX Stichting Bewaarbedrijf NPEX (hierna: stichting) opgericht, die de activiteiten van een beleggersgiro ten behoeve van NPEX verricht, als bedoeld in artikel 6:17 van de Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen (Nrgfo).
1.3
NPEX heeft in 2008 onderscheidenlijk 2009 voor de stichting verzoeken om ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, Wft ingediend, die DNB voor één jaar onderscheidenlijk drie jaren heeft verleend. Bij brief van 11 september 2012 heeft NPEX opnieuw verzocht haar ten behoeve van de stichting ontheffing te verlenen. DNB heeft bij besluit van 7 november 2012 (het primaire besluit) bedoelde ontheffing verleend voor een periode van één jaar.
1.4
Bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat de gelden op de door de stichting gevoerde rekeningen zijn aan te merken als opvorderbare gelden, waarmee de stichting valt onder het verbod van artikel 3:5, eerste lid, Wft. Voorts kan volgens DNB niet worden vastgesteld dat de belangen die het prudentieel toezicht beoogt te beschermen voldoende worden beschermd, reden waarom het verzoek om ontheffing wordt afgewezen. DNB ziet geen aanleiding de geboden overgangstermijn van één jaar te verlengen.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van NPEX gegrond verklaard voor zover het betreft de beperking van de duur van de ontheffing tot één jaar, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de beperking van de duur van de ontheffing tot één jaar, het primaire besluit in zoverre herroepen, en bepaald dat de ontheffing zal gelden tot en met 30 juni 2015 en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2
NPEX heeft niet bestreden dat de stichting gelden aanhoudt in verband met de aan- en verkoopprocessen van financiële instrumenten. Daarnaast heeft NPEX erkend dat de gelden regelmatig langer dan vijf dagen worden aangehouden. Dit leidt tot de conclusie dat de beleggers gelden storten of aanhouden bij de stichting, terwijl zij geen concrete kooptransactie op het oog hebben en dat zij die gelden op ieder moment kunnen terugvorderen. Nu bovendien duidelijk is welk nominaal bedrag aan de beleggers moet worden terugbetaald, is voldaan aan alle kenmerken van het begrip opvorderbare gelden, zoals bedoeld in artikel 1:1 Wft, en valt de stichting daarmee onder het verbod van artikel 3:5, eerste lid, Wft.
De stichting valt als zelfstandige rechtspersoon niet onder het prudentieel toezicht van DNB, met uitzondering van het verbod opvorderbare gelden aan te houden als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, Wft. Gelet op het geringe eigen vermogen van NPEX is de garantie van haar niet toereikend voor de verplichtingen van de stichting, terwijl op grond van artikel 6:17, onder o, Nrgfo een beleggersgiro dient te beschikken over een minimum eigen vermogen van € 125.000,-. Bovendien valt de stichting evenmin onder enig garantiestelsel, het depositogarantiestelsel noch het beleggingscompensatiestelsel, zodat geen vangnet bestaat indien de stichting niet aan haar betalingsverplichtingen jegens de beleggers kan voldoen. Dit leidt tot de conclusie dat de belangen die het prudentieel toezicht beoogt te beschermen niet voldoende zijn gewaarborgd.
Er is geen grond voor het oordeel dat DNB in redelijkheid niet van haar ingevolge artikel 3:5, vierde lid, Wft, toekomende bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken op de wijze zoals zij dat heeft gedaan bij het bestreden besluit. Het betoog van NPEX dat DNB onvoldoende met de belangen van NPEX rekening heeft gehouden is daartoe onvoldoende.
Het betoog van NPEX ten aanzien van de geldigheidsduur van de ontheffing slaagt, onder meer omdat DNB andere beleggersgiro’s wel ontheffing heeft verleend, waarvan één met als begindatum 1 juli 2012 en als einddatum 30 juni 2015.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het College stelt voorop dat DNB bij bestreden besluit de aankondiging heeft gehandhaafd dat deze ontheffing voor de laatste keer en een beperkte periode wordt verleend. De rechtbank heeft die aankondiging kennelijk opgevat als een weigering van DNB (op voorhand) van (verdere) ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, Wft, en het hiertegen gerichte deel van het beroep van NPEX ongegrond verklaard. Nu ter zitting NPEX desgevraagd heeft verklaard niet opnieuw (ten behoeve van de stichting) een aanvraag om ontheffing in te dienen, indien in hoger beroep de aangevallen uitspraak standhoudt, en de – door de rechtbank verlengde – geldigheidsduur van deze ontheffing als zodanig hier niet in het geding is, zal het College de beroepsgronden van NPEX die zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die ten grondslag liggen aan de ongegrondverklaring van het beroep, inhoudelijk beoordelen.
3.2.1
NPEX betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van opvorderbare gelden. De beleggers die gelden op een rekening van de stichting storten doen dat volgens NPEX met het oog op een concrete transactie of om een transactie te doen zodra het aanbod zich voordoet. De gelden dienen ook als zekerheid voor het nakomen van de verplichtingen van de koper jegens de verkoper. Daarbij doet het er niet toe dat het langer dan vijf dagen kan duren voordat daadwerkelijk een transactie is uitgevoerd. Tot de belegger duidelijk maakt dat hij voornemens is geen transactie (meer) te willen doen, mag NPEX er vanuit gaan dat de gelden worden gestort met het oog op een kooptransactie. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA8463) volgt volgens NPEX dat er ten aanzien van opvorderbare gelden een oogmerk moet zijn dat de gelden vreemd vermogen worden, terwijl dat oogmerk bij de stichting als beleggersgiro er juist niet is. De gelden worden immers bij de stichting aangehouden ter bescherming van de belangen van de belegger (zie ook de conclusie van de Procureur-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:PHR:2012:BW4989)). Evenmin wordt voldaan aan het door de Hoge Raad gestelde vereiste dat sprake moet zijn van een terugbetalingsverplichting waarvan de nominale omvang vaststaat. Het geld wordt door de belegger niet gestort met de intentie om het later volledig c.q. voor het nominale bedrag op te vorderen. Uit de wetgeschiedenis van artikel 3:5 Wft (TK 2004–2005, 29 708, nr. 10, p. 228 e.v.) volgt dat de beleggersgiro niet past binnen de reikwijdte van deze verbodsbepaling en dat de Nrgfo reeds voorziet in een beschermend kader. NPEX wijst er voorts op dat DNB in een brief van 13 juni 2013 ook stelt dat een vooruitbetaling voor een concrete kooptransactie niet wordt opgemerkt als opvorderbaar geld.
3.2.2
DNB stelt zich op het standpunt dat NPEX een onjuiste uitleg geeft van het begrip opvorderbare gelden. De wetgever heeft immers te kennen gegeven dat in ieder geval sprake is van opvorderbare gelden indien gelden langer dan vijf dagen uitstaan. Deze vijf dagen gaan niet pas tellen op het moment dat de belegger uitdrukkelijk verzoekt om terugstorting. Het bedrijfsmodel van NPEX maakt het mogelijk om alvast gelden op de beleggersgiro te storten – zonder een concrete kooptransactie op het oog te hebben – om zo snel mogelijk te kunnen handelen indien zich een aanbod voordoet dat de belegger bevalt. Zo’n aanbod hoeft zich niet voor te doen, of kan zich meer dan vijf dagen later voordoen, en de gelden kunnen voorts op ieder moment door de belegger worden teruggevorderd. Alleen als een belegger een concrete koopsom op het oog heeft, is geen sprake van opvorderbare gelden. Gebleken is dat op de beleggersgiro van NPEX gelden langer dan drie maanden kunnen uitstaan. Dat beleggersgiro’s een ontheffing nodig hebben indien zij opvorderbare gelden onder zich houden, tenzij sprake is van directe doorbetaling volgt ook uit de Beleidsregel 2005 Kernbegrippen Markttoetreding en handhaving WTK 1992 (Beleidsregel 2005). De Hoge Raad heeft in het genoemde arrest van 21 december 2007 het antwoord op de vraag of gelden als opvorderbare gelden moeten worden aangemerkt louter afhankelijk gesteld van de vraag of de gelden ter beschikking werden gesteld en of het saldo van die gelden al dan niet afhankelijk was van het resultaat van de beleggingen. Nu van dat laatste in dat geval sprake was, kan volgens DNB niet van nominaal opvorderbare gelden worden gesproken. De Hoge Raad heeft de omstandigheid dat het vermogen van de cliënten “afgescheiden” is gebleven niet bepalend geacht voor de beantwoording van de vraag of sprake is van opvorderbare gelden.
3.2.3
Het College ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank met DNB terecht heeft geoordeeld dat de stichting opvorderbare gelden als bedoeld in artikel 1:1 Wft aanhoudt en daarmee onder het verbod van artikel 3:5, eerste lid, Wft valt.
Ingevolge artikel 1:1 Wft, ten tijde en voor zover hier van belang, zijn opvorderbare gelden gelden die op enig moment terugbetaald moeten worden, uit welke hoofde dan ook, en waarvan op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald. Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, Wft, is het een ieder verboden in Nederland in de uitoefening van een bedrijf buiten besloten kring opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben.
Vast is komen te staan dat in het hier aan de orde zijnde bedrijfsmodel de stichting door de belegger op haar rekening gestorte gelden aanhoudt zodat zij in staat is, zodra de belegger daartoe opdracht geeft, – zo snel mogelijk – voor hem een kooptransactie uit te voeren. Dit model brengt voor de stichting de verplichting mee aan de belegger, indien deze daarom verzoekt, de aangehouden gelden terug te betalen, waarbij op voorhand de nominale waarde van het terug te betalen bedrag duidelijk is. Dergelijke gelden voldoen daarmee aan alle kenmerken van de definitiebepaling van opvorderbare gelden als neergelegd in artikel 1:1 Wft. Voor het stellen van een aanvullende eis – zoals NPEX heeft betoogd – dat de belegger op het moment van storting ook de intentie moet hebben de gelden later terug te vorderen, biedt de tekst van de genoemde definitiebepaling, noch de hierop betrekking hebbende toelichting in de Vierde Nota van Wijziging (TK 2005–2006, 29 708, nr. 19, p. 374 e.v.) steun. Het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2007 leidt niet tot een ander oordeel. De Hoge Raad heeft in die zaak geoordeeld dat geen sprake was van ‘nominaal opvorderbare gelden’, omdat de ‘gelden in het kader van vermogensbeheer ter belegging in effecten ter beschikking werden gesteld en het saldo van die gelden derhalve afhankelijk zou zijn van het resultaat van die belegging’. Nu de Hoge Raad van doorslaggevend belang heeft geacht of al dan niet op voorhand duidelijk was welk nominaal bedrag moest worden terugbetaald, geeft zijn oordeel derhalve blijk van een uitleg van het begrip opvorderbare gelden in artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 welke overeenkomt met de thans in artikel 1:1 Wft neergelegde definitie van dit begrip. Nu het in het voorliggende geval niet gaat om in het kader van vermogensbeheer ter belegging in effecten ter beschikking gestelde gelden, waarvan het saldo afhankelijk is van het resultaat van die belegging, kan niet worden staande gehouden dat uit het arrest moet worden afgeleid dat hier niet van opvorderbare gelden kan worden gesproken. Genoemd arrest biedt voorts geen steun voor het betoog van NPEX dat eerst van opvorderbare gelden kan worden gesproken indien er een oogmerk is dat de aangehouden gelden vreemd vermogen van de stichting worden. De opmerking van DNB en AFM in hun brief van 13 juni 2013 dat een vooruitbetaling voor een concrete kooptransactie geen opvorderbare gelden zijn, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat in dit geval, zoals hiervoor geschetst, het bedrijfsmodel van NPEX erin voorziet dat de belegger gelden stort op de rekening van de stichting zonder dat met die gelden een concrete kooptransactie behoeft te zijn beoogd.
Voorts overweegt het College dat het ervoor moet worden gehouden dat de stichting beschikkingsmacht heeft over de hiervoor besproken gelden, aangezien zij gerechtigd is om kooptransacties voor de belegger te verrichten. Nu bovendien niet in geschil is dat de stichting in dit verband buiten besloten kring in Nederland handelt in de uitoefening van een bedrijf en de beleggers geen professionele marktpartijen zijn, is derhalve op de stichting het verbod van artikel 3:5, eerste lid, Wft van toepassing. Voor de opvatting van NPEX dat voor beleggersgiro’s, zoals de stichting, vanwege de daaraan ingevolge de Nrgfo te stellen prudentiële eisen, dit wettelijk verbod niet is bedoeld, biedt de tekst van genoemd artikellid, noch de hierop betrekking hebbende toelichting in de Nota van Wijziging (TK 2004–2005, 29 708, nr. 10, p. 228 e.v.), aanknopingspunten.
De hierop betrekking hebbende beroepsgronden falen.
3.3.1
NPEX stelt voorts dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft gevolgd in haar betoog dat de stichting een beperkt risico loopt. Immers, een beleggersgiro is – zo stelt zij – onderworpen aan de prudentiële eisen van artikel 6:17 Nrgfo. Een onafhankelijke bewaarder van een beleggingsfonds met een vergelijkbare functie als een beleggersgiro wordt volgens haar aan minder stringente prudentiële eisen onderworpen dan de beleggersgiro. Ook vallen vorderingen van een belegger op de stichting volgens NPEX wel degelijk onder het beleggerscompensatiestelsel (BCS). Daarnaast worden geen beperkingen gesteld aan het aanhouden van effecten door een beleggersgiro, terwijl deze een veelvoud in waarde omvatten van de aangehouden gelden.
NPEX stelt verder dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat DNB zonder een deugdelijke motivering haar ontheffingsbeleid voor beleggersgiro’s heeft beëindigd. De rechtbank heeft miskend dat DNB tot een onjuiste belangenafweging is gekomen. DNB had aanvullende voorwaarden kunnen stellen aan de ontheffing die meer recht doen aan de belangen van NPEX, waarbij NPEX wijst op de in het interne document met de titel ‘Risico Identificatieplan’ van 19 februari 2013 voorgestelde risicomitigatiemaatregelen. Daar komt volgens NPEX bij dat DNB geen goede reden heeft gegeven waarom AFM niet de eerst verantwoordelijke prudentiële toezichthouder op beleggersgiro’s kan blijven. Bovendien is de stelling van DNB dat er geen zicht zou bestaan op de vraag of de stichting de gelden van de cliënten van NPEX op verantwoorde wijze beheert niet juist.
3.3.2
DNB stelt dat de eisen van artikel 6:17 Nrgfo zijn gericht op het vereiste van vermogensscheiding dat voor de beleggingsonderneming geldt. Die eisen zijn niet gelijk te stellen aan de vereisten die het prudentieel deel van de Wft stelt. AFM houdt geen toezicht op de wijze waarop het bedrag van € 125.000,- dat een beleggersgiro als kapitaal moet aanhouden, wordt vorm gegeven. Dat bedrag staat niet in verhouding tot de € 1,1 miljoen die de beleggersgiro van NPEX ultimo 2011 aanhield. Het toezicht van AFM ziet op het gedrag en niet op de liquiditeit of solvabiliteit van de beleggersgiro. De door NPEX gemaakte vergelijking met de bewaarder die slechts hoeft te beschikken over een eigen vermogen van € 112.500,- gaat niet op, omdat deze geen opvorderbare gelden onder zich houdt. De onbeperkte garantstelling van NPEX biedt evenmin soelaas, omdat het eigen vermogen van een beleggingsonderneming slechts € 50.000,- behoeft te bedragen. Ten aanzien van het BCS volgt uit artikel 3:259, eerste lid, Wft dat dit stelsel is bedoeld voor beleggers die hun gelden toevertrouwen aan (onder meer) een beleggingsonderneming in de zin van de Wft. De beleggersgiro valt daar niet onder. Als het BCS al van toepassing zou zijn, dan krijgt de belegger slechts een gedeelte van zijn inleg terug. Ten aanzien van het aanhouden van effecten door een beleggersgiro bestaat niet, althans veel minder dan bij het aanhouden van opvorderbare gelden, het risico dat zij onheus worden aangewend.
DNB stelt zich voorts op het standpunt dat het stellen van aanvullende voorwaarden aan de beleggersgiro geen oplossing is, omdat zulks erop neer zou komen dat over de band van de artikelen 1:102, tweede lid, jo. 1:105, eerste lid, onder c, Wft het volledige prudentieel deel van de Wft alsnog op de beleggersgiro van toepassing zou worden en het is maar de vraag of deze artikelen daartoe een voldoende grondslag bieden. Bovendien is het niet aan DNB, maar aan NPEX om aan te tonen dat de belangen die het prudentieel toezicht beoogt te beschermen worden beschermd. Dat NPEX grote investeringen zou moeten doen om haar bedrijfsvoering aan te passen indien zij niet beschikt over een ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, Wft, heeft zij niet onderbouwd. Niet duidelijk is waarom NPEX haar bedrijfsmodel niet simpelweg zou kunnen voortzetten door voor het aangaan van transacties de beleggers gelden te laten storten op een normale bankrekening. NPEX zou voorts gebruik kunnen maken van de mogelijkheden van de Wet giraal effectenverkeer. Een andere mogelijkheid zou zijn de opvorderbare gelden terug te boeken naar de cliënt en te werken met door de cliënt aan de beleggingsonderneming afgegeven volmachten. NPEX had ook voor een andere vorm van vermogensscheiding kunnen kiezen, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 165-165d van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en de artikelen 6:14 tot en met 6:20 Nrgfo. Dat DNB zou hebben meegedacht bij de oprichting van NPEX, wat van die stelling ook zij, maakt niet dat DNB er niet toe zou mogen besluiten niet langer een ontheffing te verstrekken. Bovendien heeft DNB er juist van begin af aan op gewezen dat als NPEX voor dit bedrijfsmodel zou kiezen, zij een ontheffing nodig had. Daarbij heeft zij er ook op gewezen dat geenszins zeker was dat NPEX na het verstrijken van de termijn van de ontheffing opnieuw een ontheffing zou worden verleend.
3.3.3
Ingevolge artikel 3:5, vierde lid, Wft kan DNB op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het in het eerste lid van genoemd artikel neergelegde verbod, indien de aanvrager aantoont dat de belangen die het deel Prudentieel Toezicht Wft beoogt te beschermen voldoende worden beschermd.
Het College wijst erop dat DNB in het primaire en bestreden besluit kenbaar heeft gemaakt tot het inzicht te zijn gekomen het niet langer gewenst te achten dat een beleggersgiro opvorderbare gelden aanhoudt. Zij heeft vervolgens onder ogen gezien welke waarborgen de stichting biedt en heeft, mede gelet op hetgeen op NPEX in bezwaar naar voren heeft gebracht, naar het oordeel van het College redelijkerwijs tot de conclusie kunnen komen dat deze onvoldoende zijn. Er zijn geen regels aan te wijzen waarin – met het oog op het nakomen van betalingsverplichtingen – grenzen worden gesteld aan de omvang van de opvorderbare gelden die een beleggersgiro kan en mag aanhouden. Illustratief in dit geval is de onweersproken vaststelling van DNB dat de stichting ultimo 2011 € 1,1 miljoen aan opvorderbare gelden aanhield. Uit artikel 6:17 Nrgfo volgt alleen de eis dat een beleggersgiro – in het kader van de vermogensscheiding – over een eigen vermogen van ten minste € 125.000,- dient te beschikken. De onbeperkte garantstelling van NPEX is evenmin voldoende, omdat niet in geschil is dat zij als beleggingsonderneming over een eigen vermogen van slechts € 50.000,- dient te beschikken. NPEX heeft niet betoogd dat zij over een groter eigen vermogen beschikt, nog daargelaten dat daarmee niet voldoende zou zijn zeker gesteld dat dit eigen vermogen naderhand niet zou kunnen worden teruggebracht.
Het College overweegt voorts dat, ook al zou het BCS hier van toepassing zijn, hetgeen DNB uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist, ook daarin onvoldoende waarborgen zouden zijn gelegen om tot de conclusie te kunnen komen dat de in artikel 3:5, vierde lid, Wft bedoelde belangen voldoende worden beschermd. Het BCS zou de belegger immers eerst achteraf, nadat de beleggersgiro en de beleggingsonderneming (als garantsteller) in betalingsonmacht zijn komen te verkeren, compensatie kunnen bieden, waarbij deze compensatie bovendien slechts een gedeelte van zijn inleg kan belopen.
Voorts wordt erop gewezen dat de rechtbank aan de belangen van NPEX tegemoet is gekomen door de ontheffing tot en met 30 juni 2015 te verlengen teneinde NPEX voldoende gelegenheid te bieden om haar bedrijfsvoering aan te passen. Het College ziet geen aanleiding om deze ontheffing verder te verlengen. DNB heeft immers nimmer NPEX volledige ontheffing gegarandeerd, terwijl evenmin anderszins zodanige verwachtingen zijn gewekt. Daarnaast heeft DNB onbetwist naar voren heeft gebracht dat er alternatieven zijn voor NPEX haar bedrijfsmodel aan te passen om voor de belegger kooptransacties te kunnen blijven uitvoeren.
De hierop betrekking hebbende beroepsgronden falen eveneens.
3.4
Gelet op het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
3.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. E.R. Eggeraat en mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael