ECLI:NL:CBB:2015:128

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
AWB 13/709 AWB 13/969
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang en dwangsom inzake overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) op 14 april 2015, worden de beroepen van appellanten tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken behandeld. De appellanten, een man en zijn vrouw, zijn aangesproken op overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). De staatssecretaris had hen een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat de huisvesting en verzorging van hun dieren niet voldeed aan de wettelijke eisen. De appellanten voerden aan dat de opgelegde maatregelen onterecht waren en dat de vrouw ten onrechte als houder van de dieren was aangemerkt. Het CBB oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om de last op te leggen, maar dat de vrouw niet als houder kon worden aangemerkt. De last onder bestuursdwang werd daarom ten aanzien van haar vernietigd. De appellanten hadden ook bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom, die hen verplichtte een register bij te houden van de medische zorg voor de dieren. Het CBB oordeelde dat deze last ten onrechte aan de vrouw was opgelegd, maar dat de man wel verantwoordelijk was voor het bijhouden van het register. De kosten van de bestuursdwang werden aan de man toegerekend, omdat hij niet had voldaan aan de opgelegde maatregelen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van houders van dieren en de bevoegdheden van de staatssecretaris om in te grijpen bij overtredingen.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 13/709 en 13/969
11201
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2015 in de zaak tussen
[naam 1],appellant
en
[naam 2],appellante, beide te [plaats], tezamen appellanten
(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten – de Jong),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Harteveld).
Procesverloop

13.709

Bij besluit van 6 februari 2013 heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd (HH.Gwwd.2013.100) inzake overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Bij besluiten van 22 februari 2013 heeft verweerder aan appellanten (opnieuw) een last onder bestuursdwang opgelegd (HH.Gwwd.2013.161) en tevens een last onder dwangsom (HH.Gwwd.2013.166). Bij besluit van 5 april 2013 heeft verweerder een dwangsom ingevorderd van € 500,-.
Bij besluit van 6 augustus 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de hierboven vermelde besluiten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

13.969

Bij besluit van 3 september 2013 heeft verweerder aan appellanten een last onder bestuursdwang opgelegd inzake overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Bij besluit van 5 november 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 juni 2014 heeft verweerder een kostenbesluit genomen.
Het onderzoek ter zitting in beide zaaknummers heeft plaatsgevonden op 20 november 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn voor verweerder verschenen [naam 3] en [naam 4], toezichthouders van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en [naam 5], toezichthoudend dierenarts.
Overwegingen

13.709

1.1
Op 5 februari 2013 hebben toezichthouders van de NVWA een controle verricht naar de gezondheid en het welzijn van de dieren die appellant houdt. De bevindingen van deze controle hebben de toezichthouders neergelegd in het Toezichtrapport nr. 71861 van 11 februari 2013. Blijkens dit rapport hebben de toezichthouders geconstateerd dat sprake was van een aantal overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Het rapport vermeldt dat de runderen bevuild waren met mest, de ligplaatsen niet schoon en droog waren en de grup de laatste dagen/week niet was geleegd en vol lag met mest. Een waterbakje was ernstig vervuild met mest en voerresten. Tevens lag op verschillende plaatsen materiaal waaraan de dieren zich zouden kunnen verwonden en op percelen waar ook de dieren liepen lag op meerdere plaatsen plastic. Op basis van deze bevindingen heeft verweerder geconcludeerd dat appellant heeft nagelaten de dieren goed te huisvesten. Op 6 februari 2013 heeft verweerder een last onder bestuursdwang aan appellant uitgereikt (HH.Gwwd.2013.100) met een viertal maatregelen:
"
Te nemen maatregelenU moet de volgende maatregelen nemen:
1. U dient zorg te dragen dat uw runderen te allen tijde over schone en droge ligplekken kunnen beschikken. Dit houdt in dat u dagelijks de mest verwijderd en de bodem opstrooit met strooisel zoals b.v. stro.
2. U dient alle scherpe- en uitstekende delen (o.a. uitstekende en afgebroken buizen, touwen/draden, planken e.d. in de kapschuur), waar dieren zich aan kunnen verwonden, zodanig te verwijderen dan wel te repareren zodat deze geen verwondingen/beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken. Deze situatie dient u in de toekomst te handhaven.
3. U dient de runderen zo te huisvesten, dat de runderen op een hygiënische en schone plaats hun voer verstrekt krijgen. U dient geen voer te verstrekken op plaatsen die verontreinigd zijn door ontlasting van de dieren.
4. U dient de dieren die buiten de gebouwen worden gehouden geen mogelijkheid te geven tot plaatsen waar zich voorwerpen bevinden waaraan de dieren zich kunnen verwonden. Tevens dient u de dieren geen toegang te geven tot plaatsen waar zich allerlei resten afval bevinden zoals onder andere plastic."
Appellant diende de eerste drie maatregelen voor 8 februari 2013 te treffen en maatregel 4voor 19 februari 2013. Op 8 februari 2013 heeft een hercontrole plaatsgevonden waarbij is geconstateerd dat de maatregelen 1 tot en met 3 voldoende zijn uitgevoerd.
1.2
Op 19 februari 2013 heeft wederom een hercontrole plaatsgevonden, gebaseerd op de last met nr. HH.Gwwd.2013.100 alsmede op basis van een melding van toezichthouder [naam 6] op 15 februari 2013. Bij de hercontrole was ook aanwezig [naam 7], toezichthoudend dierenarts. De bevindingen van deze controle en van [naam 6] zijn neergelegd in Toezichtrapport hercontrole nummer 72084. Daarbij zijn foto’s gevoegd en een veterinaire verklaring van [naam 7]. Blijkens dit rapport hebben de toezichthouders op 19 februari 2013 een tiental afwijkingen geconstateerd. Die afwijkingen zagen ook op de maatregelen die bij de last met nr. HH.Gwwd.2013.100 aan appellant was opgelegd. Nu niet aan deze maatregelen was voldaan heeft verweerder op 19 en 20 februari 2013 herstelwerkzaamheden laten verrichten die zagen op het voorzien van een droge en schone ligplaats, het schoonmaken van de voerplekken bij de runderen, het opstrooien met stro en dieren voorzien van ruwvoer en scherpe uitstekende delen en materialen met scherpe randen verwijderen en/of afschermen.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van de hercontrole op 19 februari 2013 heeft verweerder aan appellanten bij besluit van 22 februari 2013 een last onder bestuursdwang (HH.Gwwd.2013.161) opgelegd. De last onder bestuursdwang is van toepassing op de runderen, schapen en paarden en gelast wordt negen maatregelen uit te voeren:
"
Te nemen maatregelen
U moet de volgende maatregelen nemen:
1. U dient zorg te dragen dat uw dieren te allen tijde over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voeder kunnen beschikken zodat ze in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet te allen tijde goed toegankelijk zijn voor de dieren. Om de runderen in goede conditie te houden en te brengen is het noodzakelijk om de runderen permanent van ruwvoer te voorzien en deze runderen bij te voeren met krachtvoer.
2. U dient zorg dragen dat dieren, welke in een gebouw worden gehouden, niet permanent in het duister of in het kunstlicht worden gehouden. Indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van het dier, is er kunstlicht aanwezig. Tevens dient er voldoende verlichting voor een grondige controle (op elk willekeurig tijdstip) van de dieren aanwezig te zijn. De dieren moeten een dag en nachtritme kunnen ervaren. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
3. U dient zorg te dragen dat uw dieren te allen tijde over schone en droge ligplekken kunnen beschikken. Dit houdt in dat u dagelijks de mest verwijderd en de bodem opstrooit met strooisel zoals stro.
4. U dient alle scherpe — en uitstekende delen waar dieren zich aan kunnen verwonden, zodanig te verwijderen dan wel te repareren zodat deze geen verwondingen/beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken.
5. U dient er voor zorg te dragen dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op een passende wijze wordt verzorgd en zo nodig wordt afgezonderd. Wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, dient u zo spoedig mogelijk een dierenarts te raadplegen en dient u zijn behandelingsadvies op te volgen. Deze werkwijze dient u ook in de toekomst voor alle dieren welke ziek of gewond lijken te handhaven.
6. U dient in samenwerking met uw praktiserend dierenarts een bedrijfsplan op te zetten en deze ook volgens afspraak uit te voeren. U kunt er ook voor kiezen het huidige bedrijfsplan na te gaan leven. In dit bedrijfsplan staat dit duidelijk beschreven.
7. U dient uw dieren zodanig te huisvesten dat de mogelijke schadelijke gevolgen
van o.a. rivaliteit tussen de dieren tot een minimum worden beperkt. Dit kunt u doen door bijvoorbeeld de vaststaande en de loslopende runderen afzonderlijk te huisvesten. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
8. U dient er voor zorg te dragen dat locatie voor de voerverstrekking aan de loslopende runderen achter de boerderij zodanig is geconstrueerd en in een zodanige staat van onderhoud verkeerd dat de dieren zich niet kunnen verwonden.
9. U dient alle scherpe - en uitstekende delen, waar dieren die buiten de gebouwen worden gehouden zich aan kunnen verwonden, zodanig te verwijderen/af te schermen dan wel te repareren zodat deze geen verwondingen/beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken.
Tevens dient u zorg te dragen dat de dieren geen toegang hebben tot plaatsen waar zich allerlei resten afval bevinden zoals onder andere plastic."
De maatregelen 1 tot en met 5 zijn opgelegd ter voorkoming van herhalingen en moesten per direct worden getroffen, de overige maatregelen moesten voor 27 februari 2013 worden getroffen.
1.4
Op 22 februari 2013 heeft verweerder aan appellanten tevens een last onder dwangsom (HH.Gwwd.2013.166) opgelegd in verband met het overtreden van artikel 6, eerste lid van Besluit welzijn productiedieren. In dat artikel was – ten tijde en voor zover hier van belang – bepaald dat door de eigenaar of houder van een dier een register wordt bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen. Dit register moest ten minste drie jaar worden bewaard.
Appellanten dienden de maatregel te nemen:
" U dient er blijvend voor zorg te dragen dat de medische zorg (onder andere het toegediend medicijn, datum medicijnenverstrekking, identificatie van de dieren die medicatie hebben gekregen) en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen wordt bijgehouden in een register medische zorg dat aan de ambtenaren van de NVWA en/of de dierenarts van de NVWA op eerste verzoek moet worden getoond. Om dit register op een juiste manier te kunnen controleren dienden de betreffende dieren gemerkt en aangemeld te zijn conform de regeling identificatie en registratie van dieren. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
Dwangsom
Zorg ervoor dat u bovengenoemde maatregel voor 25 februari 2013 treft en in stand houdt. U voorkomt hiermee dat u een dwangsom moet betalen. Constateert een controleur bij een volgende controle dat u niet aan de maatregel heeft voldaan dan betaalt u een dwangsom van €500 per overtreding per controle tot een maximum van €5.000. (…)"
1.5
Op 28 februari 2013 heeft een hercontrole plaatsgevonden naar aanleiding van de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom van 22 februari 2013. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in Toezichtrapport hercontrole 72152. Op basis van deze bevindingen heeft verweerder bij besluit van 5 april 2013 appellanten meegedeeld dat niet aan de last onder dwangsom is voldaan, aangezien de toegediende medicatie niet op een juiste wijze was geregistreerd en dode lammeren niet op de juiste wijze waren geregistreerd Appellanten hebben daarom naar het oordeel van verweerder een dwangsom van €500,- verbeurd, welk bedrag verweerder bij dit besluit heeft ingevorderd.
Last onder bestuursdwang 6 februari 2013 (HH.Gwwd.2013.100)
2.1
Appellant voert allereerst aan dat de last onder dwangsom niet volledig was. Het blad met ondertekening ontbreekt, zodat van een rechtsgeldige last dan ook geen sprake is. Voorts voert appellant aan dat de last onder bestuursdwang onnodig is opgelegd. Hij heeft zijn runderen en schapen van voldoende voer voorzien en de gezondheid van de runderen was in orde. De maatregelen 1 tot en met 3 heeft hij binnen de gestelde termijn uitgevoerd en de vierde maatregel was hem niet geheel duidelijk wat de toezichthouders precies eisten. De opgelegde maatregelen dienden (deels) vooral een schoonmaakdoel en waren niet noodzakelijk voor de naleving van de Gwwd. Het was evenmin noodzakelijk uitstekende delen te verwijderen en plastic uit het land te verwijderen. Er was geen gewond of ziek dier geconstateerd.
2.2
Verweerder heeft aangevoerd dat aan appellant alle pagina’s van het primaire besluit van 6 februari 2013 zijn verstrekt. Bovendien heeft verweerder bij de bestreden beschikking alsnog alle pagina’s aan appellant doen toekomen zodat, voor zover er al sprake zou zijn geweest van een gebrek, dit voldoende is gerepareerd. Verder heeft verweerder erop gewezen dat uit het Toezichtrapport overduidelijk blijkt dat appellant de basisvoorwaarden van dierverzorging en dierenwelzijn niet in acht heeft genomen. De huisvesting en de verzorging zijn ver onder de maat gebleken. De herstelmaatregelen zien dan ook op beëindiging van overtredingen van de Gwwd en niet, zoals appellant stelt, op het netjes opruimen van het bedrijf.
2.3.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat het primaire besluit geen last onder bestuursdwang is, omdat de pagina met ondertekening ontbrak, overweegt het College als volgt. Voor zover deze pagina zou hebben ontbroken, maakt dat, anders dan appellant kennelijk meent, niet dat geen sprake is van een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Verder ziet het College niet in op welke manier appellant in zijn belangen is geschaad. Appellant heeft in zijn aanvullende bezwaarschrift van 19 februari 2013 zijn materiële bezwaren tegen het primaire besluit uiteengezet en is daarbij kennelijk niet gehinderd door het ontbreken van de naam van degene die het besluit heeft genomen en de ondertekening daarvan. In het bestreden besluit heeft verweerder dit gebrek – voor zover hier sprake van zou zijn – hersteld.
2.4
Het College is van oordeel dat uit bevindingen vermeld in het Toezichtrapport van 5 februari 2013, nummer 71861, met de daarbij behorende foto’s genoegzaam blijkt dat de artikelen 36 en 37, in samenhang met de op artikel 38 van de Gwwd gebaseerde uitvoeringsregels ten aanzien van het verzorgen, voederen, drenken en behandelen van dieren waren overtreden. De dieren stonden in de mest en konden niet beschikken over een schone en droge ligplaats. Daarnaast waren er dieren die niet konden beschikken over schoon en gezond drinkwater en voer. Op verschillende plaatsen zijn tal van voorwerpen aangetroffen waaraan de dieren zich konden verwonden; waaronder hekken, schotten met scherpe randen, planken met spijkers, oude delen van afrasteringsmateriaal en plastic in een wei waar dieren liepen. Verweerder was daarom bevoegd tot het opleggen van de last. De daarin aan appellant opgelegde maatregelen vloeien voort uit de geconstateerde overtredingen.
2.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd was de begunstigingstermijn niet te kort, omdat aan de maatregelen direct uitvoering kon worden gegeven, hetgeen blijkt uit het gegeven dat de maatregelen 1 tot en met 3 binnen de gestelde termijn zijn uitgevoerd. Het gestelde niet beschikken over het controlerapport heeft appellant daarbij kennelijk niet gehinderd. .
De beroepsgronden ten aanzien van HH.Gwwd.2013.100 last onder bestuursdwang 6 februari 2013 treffen derhalve geen doel.
Last onder bestuursdwang 22 februari 2013 (HH.Gwwd.2013.161)
3.1
Appellanten stellen allereerst dat nu de bij deze last opgelegde 9 maatregelen per direct of binnen een aantal dagen moesten worden uitgevoerd, er geen sprake is van een reële hersteltermijn. Daarnaast is de last te ruim geformuleerd, de maatregelen zien ook op de paarden van appellante, terwijl ten aanzien van de paarden alleen genoemd wordt dat er hooi op de grond lag dat als voer diende. Dat is geen overtreding van de Gwwd en voor het overige werd alles ten aanzien van de paarden in orde bevonden. De last is dan ook ten onrechte aan appellante opgelegd. Zij is geen houder van de runderen en de schapen in de zin van de Gwwd. Ze was geen eigenaar, ze staat niet als houder geregistreerd en de boerderij werd geheel door appellant gerund. Het bedrijf van appellant is een eenmanszaak. Dat ze weleens hand- en spandiensten verleende en bij de administratie hielp, maakt haar geen houder. Ten aanzien van de gestelde overtredingen betwist appellant dat de gezondheidssituatie van de runderen in februari 2013 was zoals door dierenarts [naam 7] in de veterinaire verklaring heeft gesteld. Hij heeft een beoordeling overgelegd van dierenarts [naam 8] waaruit blijkt dat de conditie matig was, maar van een slechte conditie was geen sprake. De last is dan ook ten onrechte opgelegd.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de last terecht is opgelegd. Zoals blijkt uit de Toezichtrapporten van 8 en 19 februari 2013 was de situatie qua dierenhuisvesting wederom verslechterd. Opnieuw ging het om niet naleven van voornamelijk elementaire vereisten van het houden en verzorgen van dieren. Er was duidelijk sprake van overtredingen van de artikel 36 en 37 van de Gwwd. De last is volgens verweerder terecht mede aan appellante gericht. Artikel 36, eerste en derde lid, van de Gwwd is gericht tot een ieder die de overtreding pleegt met inbegrip van het laten voortbestaan daarvan. Artikel 37 van de Gwwd is gericht tot de houder. Appellante heeft, blijkens de informatie die verweerder heeft, wel degelijk bemoeienis met het bedrijf met name, maar niet uitsluitend, in de vorm van administratieve werkzaamheden. Appellante had het daarom in haar macht om de overtredingen te beëindigen. De geboden hersteltermijn was niet te kort. De maatregelen die direct moesten worden getroffen waren terug te voeren op eerdere overtredingen en naar hun aard eenvoudig en meteen te herstellen. De overige maatregelen moesten voor 27 februari 2013 worden genomen. Gelet op de aard van deze overige maatregelen was dat eveneens een meer dan redelijke termijn. Verweerder wijst erop dat appellant meermalen heeft duidelijk gemaakt dat hij daarbij kon beschikken over hulp om deze maatregelen uit te voeren.
3.3
Het College stelt allereerst vast dat de last aan appellanten is opgelegd als zijnde houders van de runderen en schapen. Het College is van oordeel dat voor appellante geldt dat zij slechts ten aanzien van de - voor hobbydoeleinden gehouden - paarden als houder/eigenaar kan worden aangemerkt. Daarop heeft de last geen betrekking. Appellant voert een eenmanszaak en het is het College niet gebleken op welke wijze appellante als houder van de runderen en schapen aangemerkt zou kunnen worden. Dat zij – incidenteel – administratieve werkzaamheden verricht maakt haar nog geen houder in de zin van artikel 1, eerste lid van de Gwwd. Voor de runderen en schapen is appellante daarom ten onrechte als houder aangemerkt. Uit de aan de last ten grondslag gelegde overtredingen valt verder niet te beredeneren dat appellante artikel 36 van de Gwwd zou hebben overtreden.
3.4
In de last onder bestuursdwang staat niet specifiek iets opgenomen over (de situatie van en te treffen maatregelen voor) de paarden. Het College kan evenmin op impliciete wijze één van de maatregelen aan de paarden koppelen. Uit de Toezichtrapportages en de foto’s blijkt onvoldoende om ten aanzien van de paarden enige overtreding aannemelijk te achten. Het College is dan ook van oordeel dat het primaire besluit, de last, niet gericht is tegen de wijze van houden van de paarden. Nu de last ziet op overtredingen ten aanzien van het houden van runderen en/of schapen, waar appellante niet als houder voor kan worden aangemerkt en in die zin niet verantwoordelijk is voor de gestelde overtredingen, is de last ten onrechte mede aan appellante opgelegd.
3.5
Het beroep is dan ook gegrond voor zover ingesteld namens appellante. Het geconstateerde gebrek ten aanzien van appellante kan niet worden hersteld, zodat het College het bestreden besluit van 6 augustus 2013 in zoverre zal vernietigen wegens strijd met artikel 1, eerste lid, Gwwd en onder gegrondverklaring van het bezwaar voor zover namens appellante ingediend, het besluit van 22 februari 2013 ten aanzien van appellante zal herroepen.
3.6
De gronden van appellant ten aanzien van de gestelde overtredingen die zien op het houden van de runderen en schapen treffen geen doel. Daartoe overweegt het College als volgt. Met de bevindingen vermeld in de Toezichtrapportages en met de veterinaire verklaring van [naam 7] is naar het oordeel van het College voldoende aangetoond dat de dieren niet beschikten over schone en droge ligplaatsen, dat er scherpe uitstekende delen en materialen zijn geconstateerd waar de dieren zich aan kunnen verwonden, de dieren geen toegang hadden tot schoon voer en drinkwater, dat op één locatie onvoldoende licht was en dat de conditie van de meeste runderen zeer matig/matig was (van de 18 aanwezige runderen scoorden 3 runderen zeer matig tot slecht, 4 runderen zeer matig, 8 runderen matig, 2 runderen redelijk en 1 rund redelijk tot goed). De verklaring van dierenarts [naam 8], die appellant heeft overgelegd, is niet specifiek genoeg om de inhoudelijk gedetailleerde verklaring van toezichthoudend dierenarts [naam 7] te kunnen weerleggen. [naam 8] spreekt overigens eveneens van een matige conditie van de runderen, wat de bevindingen van dierenarts [naam 7] juist lijkt te bevestigen. Nu [naam 8] de dieren niet individueel heeft beoordeeld en de dieren later heeft gezien, kan aan de verklaring van [naam 8] dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan zou willen toekennen.
3.7
Het vorenstaande leidt het College tot het oordeel dat verweerder bevoegd was aan appellant de last onder bestuursdwang op te leggen en van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Van een onredelijke hersteltermijn is het College niet gebleken.
3.8
Het beroep voor zover ingesteld namens appellant is ongegrond.
Last onder dwangsom 22 februari 2013 (HH.Gwwd.2013.166)
4.1
In beroep is ook ten aanzien van deze last namens appellante aangevoerd dat deze ten onrechte mede aan appellante is opgelegd. Zij is geen houder van de schapen en runderen ten behoeve waarvan de registratie bijgehouden dient te worden. Voorts acht appellant de last te verstrekkend nu deze erop neerkomt dat appellant verplicht wordt tot het oormerken van zijn dieren. Appellant is deelnemer aan het protocol dat speciaal voor gewetensbezwaarden is opgesteld door de minister. De last hoefde niet te worden opgelegd nu appellant direct heeft verklaard het register goed in te gaan vullen. Hij wist niet dat de medicatie van schapen ook ingevuld moest worden, dat is hij vervolgens ook gaan doen. De last was dan ook onnodig. Ook hier meent appellant dat er sprake is van een onredelijk korte begunstigingstermijn, immers appellant had slechts twee weekenddagen de tijd om de maatregel te treffen.
4.2
Verweerder heeft gesteld dat het niet geloofwaardig is dat appellante zich niet met het landbouwbedrijf bemoeit. Het is verweerder gebleken dat appellante wel degelijk werkzaamheden voor het bedrijf verricht. Bovendien heeft appellant tijdens de hoorzitting opgemerkt dat appellante de sterfgevallen registreert aan de hand van de aantekeningen van appellant. Aangezien de last onder dwangsom nu juist de registratie betreft is deze dan ook terecht mede aan appellante opgelegd. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij verplicht wordt tot het oormerken van zijn dieren merkt verweerder op dat dit berust op een verkeerde lezing van de betreffende passage. Appellant is gewetensbezwaarde en kan op de bijzondere, daarvoor gecreëerde vervangende voorziening voor identificatie en registratie voldoen. De passage moet zo worden gelezen dat voor een sluitend register medische zorg dieren moeten worden geïdentificeerd en geregistreerd bij of krachtens de Regeling identificatie en registratie van dieren. Niet is bedoeld appellant te verplichten de dieren alsnog te laten oormerken. Nu appellanten ten tijde van de hercontrole niet voldeden aan de eisen van de registratie van de veterinair/medische zorg heeft verweerder de last onder dwangsom aan appellanten op kunnen leggen. Van een onredelijk korte termijn is geen sprake, nu eerst op 28 februari 2013 opnieuw is gecontroleerd hebben appellanten in feite nog langer de tijd gekregen.
4.3
Het College is van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard voor zover ingesteld namens appellante, voor zover gericht tegen het opleggen van de last onder dwangsom aan haar. Zoals verweerder terecht in de last heeft opgenomen is het bijhouden van het register de verantwoordelijkheid van de houder van de dieren. In r.o. 3.3 is reeds overwogen dat appellante niet als houder van de runderen en schapen kan worden aangemerkt. Derhalve is de last onder bestuursdwang ten onrechte mede aan appellante opgelegd. Hetgeen verweerder daarover in deze zaak nog nader te berde heeft gebracht maakt dit niet anders.
4.4
Het beroep is dan ook gegrond voor zover ingesteld namens appellante. Het geconstateerde gebrek ten aanzien van appellante kan niet worden hersteld, zodat het College het bestreden besluit van 6 augustus 2013 in zoverre zal vernietigen wegens strijd met artikel 1, eerste lid, Gwwd en onder gegrondverklaring van het bezwaar voor zover namens appellante ingediend, het besluit van 22 februari 2013 ten aanzien van appellante zal herroepen.
4.5
Het College stelt vast de geconstateerde overtreding als zodanig niet ter discussie staat. Daarmee staat vast dat het bijhouden van de verplichte registratie op onjuiste wijze is geschied en dat verweerder de last onder dwangsom heeft mogen opleggen. Dat de last te verstrekkend zou zijn omdat daaruit de verplichting zou voortvloeien de dieren te oormerken terwijl appellant erkend gewetensbezwaarde is, volgt het College, gelet op het hiervoor overwogene, niet. Ook acht het College de begunstigingstermijn niet onredelijk kort. De last heeft appellanten op 22 februari 2013 bereikt, nadat bij gelegenheid van de controle van 19 februari 2013 appellant erop is gewezen dat de registratie niet in orde was, en de genoemde maatregel diende voor 25 februari 2013 getroffen te zijn. Gelet op de aard en de inhoud van de te nemen maatregel, het op juiste wijze invullen van de sterfgevallen en de medicijnen, is er geen sprake van een onredelijk korte begunstigingstermijn, aangezien hieraan per direct kan worden voldaan. Het beroep van appellant is dan ook ongegrond.
Besluit invordering dwangsom 5 april 2013
5.1
Gelet op r.o. 4.3 stelt het College voorop dat ook het besluit van 5 april 2013 tot invorderen van de op grond van het besluit van
22 februari 2013 (HH.Gwwd.2013.166)
verbeurde dwangsom, voor zover dit is gericht aan appellante niet in stand kan blijven, gelet op overweging 4.3. Het beroep voor zover ingesteld namens appellante is daarom gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:32, eerste lid, Awb. Onder gegrondverklaring van het bezwaar voor zover namens appellante ingediend, zal het College het besluit van 22 februari 2013 ten aanzien van appellante herroepen.
5.2
Ten aanzien van appellant geldt dat de last onder dwangsom voor zover aan hem geadresseerd in stand is gebleven. De maatregel in de last zag erop dat appellant (onder andere) het toegediende medicijn, de datum van de medicijnverstrekking en het geconstateerde aantal sterfgevallen diende bij te houden in een register medische zorg. Bij de hercontrole op 28 februari 2013 is gebleken dat appellant niet de daadwerkelijke behandeling, maar de voorgenomen zorg heeft geregistreerd. Appellant heeft in de registratie slechts opgenomen dat een rund vanaf 20 februari 2013 5 dagen lang zou worden behandeld met depocilinne. Hieruit kan evenwel niet worden opgemaakt of en wanneer het rund is behandeld. Deze uitleg van verweerder dat de opname in het register van daadwerkelijk verstrekte zorg van essentieel belang is, acht het College niet onjuist. Daarmee is derhalve niet voldaan aan de vereisten van het register en aan de maatregel zoals opgelegd in de last.
5.3
Dit leidt tot het oordeel dat appellant inderdaad de dwangsom heeft verbeurd. Het College ziet geen feiten en omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten nopen er van af te zien de dwangsom ad €500, - in te vorderen.
5.4
Het beroep van appellant is daarom ongegrond.
6. Eerst ter zitting heeft appellant gewag gemaakt van een besluit tot invordering van een dwangsom van 17 mei 2013. Dit besluit maakt geen onderdeel uit van de stukken in het dossier, zodat het College oordeelt dat dit tardief is aangevoerd en het College deze wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zal laten.
Conclusie
7.1.
De beroepen voor zover ingediend door appellante, gericht tegen het besluit van 6 augustus 2013 zijn gegrond voor zover het betreft het ongegrond verklaren van haar bezwaren tegen het opleggen van de last onder bestuursdwang (HH.Gwwd.2013.161 d.d. 22 februari 2013), de last onder dwangsom (HH.Gwwd.2013.166 d.d. 22 februari 2013) alsmede het besluit tot innen van de dwangsom aan appellante. Het College vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van deze punten en herroept de primaire besluiten van 22 februari 2013 en 5 april 2013 voor zover deze zien op appellante.
7.2.
Voor zover ingesteld namens appellant zijn de beroepen ongegrond.

13.969

Overwegingen
8.1
Op 21 mei 2013 heeft een controle plaatsgevonden op het bedrijf van appellant. Dit betrof een hercontrole naar aanleiding van de op 17 mei 2013 opgelegde last onder bestuursdwang (HH.Gwwd.2013.550; AWB 13/902). De bevindingen van deze hercontrole zijn neergelegd in het Toezichtrapport hercontrole Gwwd, nr. 73390 van 22 mei 2013.
Naar aanleiding van deze rapportage, in samenhang met de rapportages van 5, 8, 19, 20 en 28 februari, van 8 en 14 maart en van 17 mei 2013, heeft verweerder bij besluit van 3 september 2013 aan appellanten een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling (HH.Gwwd.2013.889) opgelegd met veertien te nemen maatregelen: ·
"Te nemen maatregelen
U moet de volgende maatregelen nemen:
1. Verwijder of repareer alle scherpe en uitstekende delen, zodanig dat deze geen verwondingen of beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken.
2. Zorg dat uw dieren geen toegang hebben tot plaatsen waar zich allerlei resten
afval bevinden zoals plastic.
3. Zorg dat u het bedrijfsgezondheidsplan, opgesteld door de dierenarts op 5 maart 2013, uitvoert.
4. Zorg dat uw dieren worden verzorgd door een voldoende aantal personen met de nodige kennis, vaardigheden en vakbekwaamheid.
5. Zorg dat u uw schapen zo houdt dat u voorkomt dat uw dieren zichzelf (ernstig) in gevaar kunnen brengen. Hiertoe dient u onder andere zorg te dragen voor een deugdelijke afrastering waarbinnen u uw schapen houdt.
6. Zorg dat dieren die binnen worden gehuisvest, niet permanent in het duister of in het kunstlicht worden gehouden. Indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van het dier, moet kunstlicht aanwezig zijn. De dieren moeten een dag en nachtritme kunnen ervaren.
7. Zorg voor verlichting die toezicht op en grondige controle van het dier op elk willekeurig tijdstip mogelijk maakt.
8. Zorg dat uw dieren altijd over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, zodat de dieren in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor de dieren.
9. Zorg dat u de inrichting zodanig schoon houdt, dat een eventuele vervuiling niet kan leiden tot een slechte hygiëne en/of schadelijke gevolgen voor uw dieren.
10. Zorg dat de dieren altijd over een schone en droge lig plek kunnen beschikken. Dit houdt in dat u dagelijks de mest verwijdert en de bodem opstrooit met strooisel.
11. Zorg dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op een passende wijze wordt verzorgd en zo nodig wordt afgezonderd. Wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, raadpleeg dan zo spoedig mogelijk een dierenarts en volg zijn behandelingsadvies op.
12. Zorg dat uw dieren zodanig gehuisvest zijn dat de mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit (en inteelt) tussen de dieren geminimaliseerd worden.
13. Voer uw dieren op een zodanige wijze dat deze geen onnodig lijden of schade aan de dieren toebrengt en er geen gevaar voor verontreiniging van het voedsel is.
14. Zorg dat uw dieren de nodige veterinaire en medische zorg krijgen. Daar uw bedrijf in een zogenaamd leverbotprobleemgebied is gelegen dient al uw vee in december 2013 te worden behandeld tegen leverbot.
Met het oog op het komende stalseizoen leg ik u deze maatregelen op ter voorkoming van herhalingen van de in het verleden geconstateerde overtredingen voor wat betreft de huisvesting en verzorging van uw schapen, runderen en paarden. Op 5 februari, 8 februari, 19 februari, 20 februari, 28 februari, 8 maart, 14 maart, 17 mei en 21 mei 2013 is gebleken dat u niet bereid bent de omissies op eigen initiatief direct te verhelpen/herstellen. U heeft moeite om zorg te dragen dat de verzorging en de huisvesting van al uw dieren te allen tijde voldoet aan de geldende wetgeving. Zorg dat u maatregel 1 tot en met 12 voor 17 september
2013 treft. Zorg dat u maatregel 13 per direct treft en maatregel 14 voor 31
december 2013 treft.(…)"
8.2
Op 11 februari 2014 heeft een controle plaatsgevonden door ambtenaren van de NVWA op de uitvoering van de opgelegde maatregelen. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in Toezichtrapport Gwwd nr. 77578. Tijdens deze hercontrole hebben de inspecteurs geoordeeld dat de maatregelen niet voldoende zijn uitgevoerd. Op basis van deze bevindingen heeft verweerder op 11 februari 2014 uitvoering van de last onder bestuursdwang gegeven en 18 runderen in beslag genomen. Op 10 maart 2014 zijn 17 runderen teruggegeven aan appellant.
8.3
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft verweerder de kosten van de inbeslagname op appellant verhaald. Het betreft een bedrag van € 14.357,03. Appellant heeft reeds €12.500 betaald voor de teruggave van de dieren zodat nog een bedrag resteert van € 1.857,03.
8.4
Appellanten hebben tegen de inbeslagname en het kostenbesluit bezwaar gemaakt. Op grond van artikel 5:31c, eerste lid van de Awb heeft het onderhavige beroep mede betrekking op het kostenbesluit.
9. Namens appellante is aangevoerd dat de last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling ten onrechte mede aan haar is opgelegd. Verweerder heeft de last onder bestuursdwang niet aan appellant mogen opleggen. Ten tijde van het primaire besluit is de NVWA niet bij appellant langs geweest. De situatie op het bedrijf van appellant was in orde zodat er geen sprake was van het moeten opheffen van een illegale situatie. Er bestond dan ook geen reden was voor het opleggen van de last onder bestuursdwang. Voor zover verweerder de last preventief heeft opgelegd biedt artikel 5:21 Awb hiervoor geen ruimte. Hiervoor is vereist dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last op één lijn gesteld kunnen worden met de omstandigheden ten tijde van de eerdere overtredingen. Appellant betwist dat er eerdere overtredingen zijn geweest en op het moment van het opleggen van de last was deze situatie er evenmin. Appellant verzorgt de dieren goed en van verwaarlozing is geen sprake. Volgens appellant stelt verweerder eisen die niet noodzakelijk zijn voor de goede verzorging van de dieren. Bovendien is de last onduidelijk geformuleerd waardoor appellant uit de last niet kan opmaken wat verweerder hem nu precies oplegt.
Ten aanzien van de inbeslagname en het kostenbesluit stelt appellant dat de gestelde geconstateerde overtredingen op 11 februari 2014 niet de inbeslagname van alle runderen noodzakelijk maakten. Verweerder had per maatregel kunnen bezien welke actie ondernomen moest worden en per dier beoordeeld of en welke actie nodig was. Inbeslagname van (alle) runderen was niet nodig om de gestelde overtredingen te herstellen en doordat verweerder wel is overgegaan tot inbeslagname zijn onnodig veel kosten gemaakt die niet op appellant verhaald kunnen worden. Voorts heeft de opslag veel te lang geduurd, verweerder heeft ten onrechte de dieren vastgehouden totdat een conditiescore 3 werd behaald.
Verder is het kostenbesluit niet onderbouwd zodat het besluit niet goed is gemotiveerd.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 5:21, in samenhang met artikel 5:2 van de Awb, de bevoegdheid bestaat om een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling op te leggen. In de jaren voorafgaand aan deze last is er steeds sprake geweest van dezelfde soort overtredingen. De overtredingen vonden plaats tijdens het stalseizoen zodat nieuwe, soortgelijke overtredingen in het komende stalseizoen te verwachten waren. Om die reden is de last opgelegd, daarvoor is geen reeds bestaande illegale situatie die opheffing behoeft nodig. Nu de opgelegde last zien op de artikelen 36 en 37 van de Gwwd is de last terecht aan beide appellanten opgelegd. Artikel 36, eerste en derde lid, van de Gwwd is gericht aan een ieder, en artikel 37 van de Gwwd is gericht aan de houder van een dier. De in de last opgelegde maatregelen zijn allen terug te voeren op de eerder overtreden artikelen 26 en 37 van de Gwwd en de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit welzijn productiedieren. Dat de maatregelen verder zouden gaan dan de wettelijke voorschriften is dan ook onjuist. Evenmin zijn de maatregelen onduidelijk. De maatregelen sluiten nauw aan bij de toepasselijke regelgeving. Appellant zou als professionele veehouder bekend moeten zijn met die regelgeving. Voorts blijkt uit de Toezichtrapportages duidelijk wat appellant zou moeten doen om de situatie te verbeteren. Ten aanzien van de inbeslagname van de 18 dieren en het kostenbesluit stelt verweerder dat, gelet op de historie bij appellant, er geen enkel vertrouwen bestond dat appellant de geconstateerde gebreken op 11 februari 2014 wel spoedig zou verhelpen.
11. De meest vérstrekkende beroepsgrond houdt in dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van de last onder bestuursdwang, dan wel daar ten onrechte gebruik van heeft gemaakt. Hieromtrent overweegt het College het volgende.
11.1
Op grond van artikelen 5:2 en 5:21 van de Awb heeft verweerder de bevoegdheid om een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling van een overtreding op te leggen.
Anders dan appellanten veronderstellen is voor het ontstaan van de bevoegdheid tot het opleggen van een herstelsanctie als een last onder bestuursdwang naar aanleiding van een gepleegde overtreding die ertoe strekt herhaling daarvan te voorkomen, in de regel niet vereist dat er concrete vrees voor herhaling bestaat. Appellante doelt hierbij kennelijk op het in artikel 5:7 van de Awb neergelegde vereiste van klaarblijkelijk gevaar voor overtreding. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX7001, met daarin verwijzingen naar de uitspraken van 27 oktober 2009; ECLI:NL:CBB:2009:BK1424 en 30 september 2010; ECLI:NL:CBB:2010: BO4072) geldt het vereiste van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden alleen voor het kunnen opleggen van een last, die ertoe strekt een overtreding te voorkomen, zonder dat reeds sprake is geweest van een overtreding. Nu het – gelet op de overwegingen van het College ten aanzien van de beroepen AWB 13/709 en 13/902 – voor het College vaststaat dat appellant eerder, ten tijde van het stalseizoen, soortgelijke overtredingen heeft begaan was verweerder bevoegd tot het opleggen van de last.
11.2
Ten aanzien van appellante is het College van oordeel dat de last ten onrechte mede aan haar is opgelegd, aangezien zij, zoals hiervoor reeds geoordeeld, niet als houder van de dieren in de zin van de Gwwd en dus niet als overtreder van die wet kan worden aangemerkt.
Het beroep voor zover ingesteld namens appellante is daarom gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1, eerste lid, Gwwd. Onder gegrondverklaring van het bezwaar voor zover namens appellante ingediend, zal het College het besluit van 3 september 2013 ten aanzien van appellante herroepen.
11.3
Het College is van oordeel dat verweerder gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om een last onder bestuursdwang aan appellant op te leggen, ter voorkoming van herhaling. Hierbij betrekt het College dat, gelet op de verscheidene Toezichtrapporten, de omstandigheden een beeld geven van de continuïteit in de – aan de orde zijnde – overtredingen. De huisvesting en verzorging van de dieren is telkenmale, en vooral tijdens de stalperiode, beneden de maat gebleken. De juistheid van de uitvoerig beschreven en gedocumenteerde feitelijke bevindingen van de toezichthouders van de NVWA zoals neergelegd in de Toezicht rapporten, is door appellant niet, althans onvoldoende, bestreden.
Dat de opgelegde maatregelen in de last verstrekkender zouden zijn dan strikt noodzakelijk, dan wel onvoldoende duidelijk, volgt het College niet. Met verweerder is het College van oordeel dat de maatregelen aansluiten bij de eisen die voortvloeien uit de regelgeving en dat van appellant verwacht mag worden dat hij de regelgeving kent en als beroepsmatig veehouder in staat is daarnaar te handelen, te meer nu uit de Toezichtrapportages voldoende duidelijk is wat van appellant wordt verwacht.
Het beroep van appellant tegen de last onder bestuursdwang is ongegrond.
12.1
Nu bij de hercontrole op 11 februari 2014 verweerder is gebleken dat aan de last niet – afdoende – was voldaan is verweerder overgegaan tot het ten uitvoer leggen van de last door de inbeslagname van 18 dieren. Het bezwaar van appellanten tegen de feitelijke uitvoeringshandeling van de inbeslagname is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen hebben appellanten geen beroep ingesteld.
12.2
Het College komt niettemin aan de beantwoording van de vraag of verweerder heeft kunnen overgaan tot de inbeslagname van de 18 runderen toe in het kader van de beoordeling van het door verweerder genomen kostenbesluit. Gelet op de bevindingen in het Toezichtrapport van deze hercontrole (nr. 77578) in samenhang met de bevindingen in de overige Toezichtrapporten, is het College van oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat de last niet, althans niet voldoende, was nageleefd en de overtredingen niet volledig ongedaan waren gemaakt. Uit de veterinaire verklaring van dierenarts [naam 5] blijkt dat hij van mening is dat de gezondheid en welzijn van de dieren is benadeeld. Er is sprake van slechte voedingstoestand, vervuilde vachten en een onveilige en onhygiënische leefomgeving van de dieren als gevolg van het langdurig veel te weinig investeren in de verzorging van dieren. De dierenarts acht het, gezien de historie van appellant dat hij niet in staat is gebleken de omissies duurzaam te verhelpen, noodzakelijk dat de dieren worden meegevoerd en opgeslagen. Verweerder heeft daarom tot tenuitvoerlegging van de bestuursdwang mogen overgaan.
12.3
In de vorige overweging ligt besloten dat verweerder, gezien de voorgeschiedenis, ertoe mocht overgaan de tenuitvoerlegging in dit geval de vorm van inbeslagname van de runderen te geven. De eerder gebezigde tenuitvoerleggingen, door het uitvoeren van de maatregelen, hadden immers onvoldoende effect gesorteerd.
12.4
Gelet op de bevindingen in het Toezichtrapport van deze hercontrole (nr. 77578) in samenhang met de bevindingen in de overige Toezichtrapporten, is het College van oordeel dat niet gesteld kan worden dat verweerder de grenzen van een redelijke beoordeling heeft overschreden met de inbeslagname van de 18 dieren. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd stelt de vraag aan de orde of de wijze waarop door verweerder feitelijke toepassing is gegeven aan de last onder bestuursdwang gerechtvaardigd was, dit in verband met de vraag of de daarmee gemoeide kosten in redelijkheid geheel ten laste van appellant behoren te komen. Het College ziet in het licht van de feiten en omstandigheden zoals die zijn weergegeven in de toezichtrapportages en de hierbij betrokken verklaringen van de betrokken dierenartsen, geen plaats voor het oordeel dat verweerder niet redelijkerwijs heeft kunnen oordelen tot toepassing van bestuursdwang die in appellants geval vergde dat werd overgegaan tot het meevoeren en elders onderbrengen van de op het bedrijf aanwezige dieren.
Er is bij het besluiten tot de inbeslagname niet alleen gekeken naar de conditiescore maar ook naar de magere dieren, de onhygiënische situatie waarin de dieren zich bevonden, de uitstekende delen die nog altijd niet waren verwijderd en de situatie van de vaststaande dieren met de loslopende daartussen door. Voor 11 februari 2014 zijn eerder, zoals onweersproken door verweerder ter zitting betoogd, alleen de magere dieren meegenomen, nu bij controle van 11 februari 2014 wederom – ondanks alle eerder opgelegde lasten – de situatie werd aangetroffen zoals opgemaakt in de rapportage heeft verweerder niet anders dan kunnen besluiten alle 18 runderen mee te nemen.
13. De aangevoerde grond – ter zitting – door appellant dat hij wordt benadeeld omdat hij als gewetensbezwaarde zijn dieren niet wenst te oormerken, maar verweerder middels bestuursdwang dit alsnog probeert af te dwingen slaagt evenmin. De last is niet gebaseerd op het niet voldoen aan de verplichting de runderen te doen oormerken.
14. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten van de toepassing van de bestuursdwang, die verweerder in rekening heeft gebracht, in dit geval redelijkerwijze geheel ten laste van appellant dienen te komen. Het College beantwoordt ook deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Bij brief van 17 februari 2014 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat hij de dieren, zoals door hem gewenst, terug kan krijgen als hij voldoet aan de voorwaarden tot voldoen van de geschatte kosten, de huisvestingsituatie wordt hersteld en de locatie door te geven van (tijdelijke) huisvesting van de dieren. Blijkens het dossier hebben appellant en verweerder daarna overleg gevoerd over deze voorwaarden. Appellant heeft daarbij duidelijk gemaakt dat de situatie op de boerderij goed is zodat de dieren terug kunnen maar hij nog niet over het geld beschikt. Op 10 maart 2014 zijn 17 dieren aan appellant geretourneerd, nadat het geschatte bedrag van €12.500, - was voldaan. Een drietal dieren mochten, zo blijkt uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 11 maart 2014(ECLI:NL:CBB:2014:83) op deze datum nog niet vervoerd worden. Uit het kostenoverzicht maakt het College op dat deze dieren op 18 april 2014 aan appellant zijn geretourneerd.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel niet dat de inbewaringneming onnodig lang heeft voortgeduurd. Naar het oordeel van het College mogen onder deze omstandigheid de kosten van bewaring van de dieren dan ook geheel ten laste van appellant worden gebracht.
15. Het beroep voor zover gericht tegen de kostenbeschikking is ongegrond.
Proceskosten 13/709 en 13/969
16. Het College veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten voor beide beroepen. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2450, - (2 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
  • verklaart de beroepen van 13/709 en 13/969 ten aanzien van appellante gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 6 augustus 2013 (13/709) en 5 november 2013 (13/969) voor zover deze geadresseerd zijn aan appellante;
  • herroept de primaire besluiten van 22 februari 2013, 5 april 2013 (13/709) en 3 september 2013 (13/969) voor zover deze aan appellante zijn geadresseerd, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden besluiten voor zover deze zijn vernietigd;
  • verklaart de beroepen voor het overige, ingesteld namens appellant, ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 636 (twee maal € 318) aan appellanten te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. J. Schukking en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015.
w.g. R.R. Winter L.C. Bannink
De griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen