5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit de aan appellante opgelegde last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd. Hieromtrent overweegt het College het volgende.
5.2 Verweerder heeft op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang bezien met artikel 106 van de Gwd en artikel 9 van de Regeling de bevoegdheid om bij overtreding van de bepalingen van de Verordening een last onder dwangsom op te leggen.
Verweerder heeft zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebaseerd op de zich volgens hem voordoende omstandigheid dat appellante de wijzigingen in een tweetal transporten, welke plaatsvonden op 30 maart 2010, respectievelijk 4 juni 2010, niet heeft opgegeven op afdeling 4 van het transportjournaal. Hiermee heeft appellante in beide gevallen volgens verweerder niet voldaan aan de in artikel 5, vierde lid, van de Verordening, gelezen in samenhang met bijlage II bij de Verordening, neergelegde journaalverplichting.
Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de overtreding van 30 maart 2010 overweegt het College dat voor de vaststelling of hier sprake is van een overtreding niet van belang is of de overtreding te voorzien was of dat zij het gevolg was van overmacht. Evenmin is hiervoor van belang of door de overtreding het dierenwelzijn is geschaad. Het door appellante ter zake aangevoerde faalt dan ook.
Ten aanzien van de overtreding van 4 juni 2010 heeft appellante aangevoerd dat weliswaar sprake is van een administratieve omissie, maar dat van een overtreding redelijkerwijs niet kan worden gesproken. Aangezien appellante hiermee de vaststelling van de feiten door verweerder niet betwist en evenmin dat daarmee is vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de in de Verordening neergelegde (administratieve) verplichting, ziet het College in het door appellante aangevoerde geen grond verweerder niet te volgen in zijn onderbouwde en gedocumenteerde vaststelling van de overtreding.
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
5.3 Anders dan appellante veronderstelt is voor het ontstaan van de bevoegdheid tot het opleggen van een herstelsanctie als een last onder dwangsom naar aanleiding van een gepleegde overtreding die ertoe strekt herhaling daarvan te voorkomen, in de regel niet vereist dat er concrete vrees voor herhaling bestaat. Appellante doelt hierbij kennelijk op het in artikel 5:7 van de Awb neergelegde vereiste van klaarblijkelijk gevaar voor overtreding. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraken van 27 oktober 2009 (reeds aangehaald), 30 september 2010 (AWB 09/1419, LJN: BO4072) en 22 maart 2011 (reeds aangehaald) geldt het vereiste van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden alleen voor het kunnen opleggen van een last onder dwangsom die ertoe strekt een overtreding te voorkomen (zonder dat sprake is van een eerdere overtredingen). Nu vaststaat dat appellante eerder, te weten op 30 maart 2010 en 4 juni 2010, soortgelijke overtredingen heeft begaan en gevaar voor herhaling voor de hand ligt - gezien de mate van continuïteit tussen de geconstateerde overtredingen en de overtreding die de last beoogt te voorkomen - is de door appellante bedoelde norm in haar geval niet van toepassing.
5.4 Aan de orde is vervolgens of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom, zulks mede bezien in het licht van het terzake door verweerder gevoerde beleid, als neergelegd in de Beleidsregels 2009.
Het College overweegt in dit verband, zulks naar aanleiding van het standpunt van appellante dat de rechtszekerheid eraan in de weg staat dat overtredingen die dateren van vóór de inwerkingtreding van de Beleidsregels 2009 op 1 januari 2009 worden meegenomen bij de beoordeling of een last onder bestuursdwang dient te worden opgelegd, het volgende.
Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 30 september 2010 voorzien de Beleidsregels 2009 niet op enigerlei wijze in een overgangsbepaling ten aanzien van vóór 1 januari 2010 gegeven waarschuwingen en evenmin ten aanzien van vóór die datum begane overtredingen. Artikel 21 van de Beleidsregels 2009 bevat alleen een voorziening met betrekking tot de verjaringstermijn. Verweerder heeft appellante evenwel bij brief van 3 februari 2009 bericht dat hij nà de inwerkingtreding van de Beleidsregels 2009 lasten onder dwangsom oplegt aan vervoerders die meerdere overtredingen van de Verordening hebben begaan. Door het toezenden van deze brief heeft verweerder een als overgangsregeling te beschouwen, bijzondere voorziening getroffen, waarbij aan appellante duidelijk is gemaakt dat de eerder geconstateerde overtredingen en de eerder gegeven waarschuwingen niet zijn vervallen vanwege de inwerkingtreding van de Beleidsregels 2009. Mede in aanmerking genomen dat deze voorziening voor appellante gunstiger is dan het volgen van het vóór 1 januari 2009 geldende regime, waarin een volgende overtreding onmiddellijk tot schorsing of intrekking van de vergunning zou hebben geleid, acht het College deze voorziening niet onaanvaardbaar.
Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de inwerkingtreding van de Beleidsregels 2009 eraan in de weg zou staan dat verweerder de in het bestreden besluit genoemde overtredingen die dateren van vóór die inwerkingtreding bij de besluitvorming betrekt. Het standpunt van appellante ter zake wordt dan ook van de hand gewezen.
5.5 Het betoog van appellante dat het niet passend is een last onder dwangsom op te leggen in het geval van administratieve onvolkomenheden naar aanleiding van onverwachte gebeurtenissen tijdens het transport waarbij het welzijn van dieren niet is geschaad, faalt. Ook onder die omstandigheden is de vervoerder gehouden de in de Verordening opgenomen verplichtingen na te leven.
5.6 Met betrekking tot hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de (ernst van de) overtredingen van 30 maart 2009 en 4 juni 2010 overweegt het College het volgende.
Ten aanzien van de overtreding van 30 maart 2010 is ook verweerder van opvatting dat deze geen gevaar heeft opgeleverd voor het dierenwelzijn, zodat het hier - anders dan waarvan in het primaire besluit was uitgegaan - gaat om een geringe overtreding in de zin van de Beleidsregels 2009 en niet van een (gewone) overtreding.
Ten aanzien van de overtreding van 4 juni 2010, welke door verweerder is opgevat als een (gewone) overtreding in de zin van de Beleidsregels 2009, overweegt het College het volgende.
De overtreding bestond er uit dat de vervoerder in afdeling 5 (Het melden van onregelmatigheden) van het journaal heeft opgemerkt dat de dieren in afwijking van de geplande bestemming werden bestemd voor de plaats Dirmanesti (Roemenië), terwijl de dieren feitelijk zijn gelost in de plaats Lunca Corbului (Roemenië) en bovendien in afdeling 4 (Verklaring van de vervoerder) van het journaal, geen opmerking is geplaatst met betrekking tot de wijziging van de plaats van bestemming van het transport. Appellante heeft onweersproken gesteld dat de wijziging is besproken met een Hongaarse veterinair, die ook afdeling 5 van het journaal heeft ingevuld, en daarbij abusievelijk de zetel van vestiging van de nieuwe koper heeft vermeld in plaats van het feitelijke adres waar de dieren moesten worden gelost. Onweersproken is voorts dat de afstand tussen beide plaatsen 40 kilometer bedraagt en verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gewijzigde vervoersplan heeft geleid tot een overschrijding van de maximum transporttijden. Appellante heeft daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen gevaar voor het dierenwelzijn is geweest. Het College wijst er daarbij op dat in de toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels 2009 is vermeld: