5.2Het College stelt verder vast dat appellant het GPS-rapport in procedure heeft gebracht ten behoeve van de behandeling van zijn bezwaar. Op grond van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, wordt het verzoek om vergoeding van kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op bezwaar. Vaststaat dat appellant in de bezwaarfase niet heeft verzocht om vergoeding van de voor het GPS-rapport gemaakte kosten. Het verzoek van appellant om vergoeding van deze kosten is dus te laat is gedaan, zodat de kosten, gelet op het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb, niet meer voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding ziet het College geen aanleiding.
7. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit II waarbij appellants bezwaar tegen de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag voor 2010 gedeeltelijk ongegrond is verklaard, overweegt het College als volgt.
8. Als vereiste voor de ontvankelijkheid van het beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
9. Het College overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van 26 september 2012, nr. AWB 11/595, LJN: BY0527 als volgt. In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna een voorgenomen nader onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties ter discussie gesteld kon worden. Kort gezegd kwam het er op neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering aan te kunnen brengen, die pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten zou hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte zou kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen, omdat niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
10. In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, onverkort van toepassing is.
11. In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellant 28,55 toeslagrechten heeft met een totale waarde van € 10.675,42. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder bij het bestreden besluit het totale beschikbare gedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 28.55 ha geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder gemeten oppervlaktes zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellant geen sprake van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de door verweerder kleinere geconstateerde oppervlakte van het betreffende perceel voor appellant ook in 2010 niet een groot belang kan hebben maar, gelet op hetgeen hiervoor in paragraaf 10 van deze uitspraak is overwogen, is dat geen belang waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak doet.
12. Het voorgaande betekent dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De door verweerder in 2009 gevolgde werkwijze is de oorzaak geweest van een zekere onduidelijkheid over de mogelijkheid om in beroep de meting van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen, ook als dat geen direct gevolg voor de uitbetaling van de toeslagrechten kan hebben. Verweerder dient de gevolgen daarvan te dragen. Het College acht het derhalve passend te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Van door appellant gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is het College niet gebleken.